Van het centraal station van Den Haag naar de woning van Eric Ineke is het slechts vijf minuten lopen. Maar het contrast tussen de pittoreske gracht waar de slagwerker aan woont en het moderne hart van de stad rondom het station kan niet groter zijn. Een minuut na het aanbellen wordt een woning verderop een poort geopend. Het is Eric Ineke. Via een gangetje wandelen we de binnentuin in, waar het woonhuis aan grenst. We gaan naar binnen via de ruime woonkeuken en nemen plaats aan de eettafel. Eric Ineke begint meteen te praten.

“Veertien dagen terug was ik met een aantal leerlingen van het conservatorium naar een concert van Louis Hayes. Ik vind het belangrijk dat die jongens dat nog mee kunnen maken. Hij is bijna tachtig. De school had van tevoren geregeld dat er een ‘Questions and Answers’ kon zijn van Hayes met die kids vlak voor de ‘soundcheck’. Ik introduceerde Hayes. Hij zat op de bühne op een stoel, hij pakte de microfoon en hij begon zijn hele levensloop te vertellen. En alle vragen die de jongens aan mij hadden gegeven op een lijstje werden zonder interruptie beantwoord, terwijl ik ze nog niet eens had gesteld.”

Voordat dit interview dezelfde kant op gaat… Laten we bij het begin beginnen. Je was 13 jaar toen je begon te drummen. Wat maakte voor jou in die periode de jazz zo interessant?
Het ritme, de swing. Toen ik begon, had ik door dat je op een stoel het ritme mee kon tikken. ‘Spang a lang’ of ‘walk the dog, walk the dog’. Mijn op een na oudste broer was gezagvoerder en voer op het verre Oosten en verzamelde 78-toerenplaten van onder andere Louis Armstrong en Harry James. Van hem kreeg ik een hele koffer met grammofoonplaten. Later vulde ik deze zelf aan. We waren aangesloten op de draadomroep. Ik ging jazzprogramma’s ontdekken. Programma’s van Aad Bos en Michiel de Ruyter met muziek van The Ramblers en The Skymasters. Een vriendje van me las het blad Rhythme. Daar keek ik regelmatig in. Eerst was het een hobby en vervolgens werd het een soort gekte. En nog later wilde ik zelf spelen.

Op een dag mocht ik met een zoon van een vriendin van mijn moeder meespelen. Hij had ook drumstokken en lp’s van Buck Clayton- jamsessies, Papa Joe Jones en Eddie Condon. Hij was lid geworden van de Haarlemse Jazzclub. Ik mocht mee, ik was een jaar of twaalf. Daar zag ik in 1960 de Dutch Swing College Band. Peter Schilperoort had net de leiding en ik vond het geweldig. En daarna mocht ik mee naar een avond met The Diamond Five, met John Engels. Te gek.

Er waren vier of vijf jongens op mijn school die deze muziek snapten. We spraken met elkaar op de speelplaats over de muziek en de radioprogramma’s. Een van die jongens had een bandrecorder, een Revox, en hij nam al die jazzprogramma’s op. Dan kwamen we op zaterdagochtend bij hem thuis en gingen die programma’s terug luisteren. Vervolgens gingen een van die vrienden en ik voor de schoolkrant schrijven over jazzmuziek en zo kwamen we bij The Diamond Five terecht. Die wilden we wel interviewen. Cees Smal woonde bij mij om de hoek. Mijn oudste broer, die zelf muzikant was, kende hem goed.

Het begon dus bij Cees Smal.
Als mijn broer een saxofonist nodig had, benaderde hij Cees. Ik interviewde Cees en dat vond hij prachtig. Jongens van de schoolkrant! En vervolgens gingen we naar pianist Cees Slinger. Hij had net een Edison gewonnen. Deze stond op de schoorsteenmantel. En daarna stond John Engels op het lijstje. Na het interview speelde ik wat en John was meteen onder de indruk. Ik mocht les bij hem nemen.

Als beloning voor een goed rapport betaalde mijn oudste broer 25 lessen bij John Engels. John was eigenlijk geen docent. Hij schreef wat dingen voor me op: een aantal fraseringen met de handzetting erbij. Swingfiguurtjes en triooltjes en zo, maar dat was voor mij genoeg. Ik leerde ze op plaat herkennen bij Max Roach en Philly Joe Jones en zo maakte ik me de taal eigen.

Ik bleef bij John hangen. We werden vrienden van elkaar. John nam me mee naar jazzclub Sheherazade en introduceerde me bij Rein de Graaff met de woorden: “Met die vogel kun je best spelen!” en hij wees naar mij. Ik was binnen.

Hoe oud was je toen?
Dat was in 1964, dus ik was toen 17. Met een schoolvriendje was ik een klarinet-drum-duo begonnen, conform het concept Benny Goodman-Gene Kruppa. Een nichtje gaf een feestje in Zandvoort. Zij nodigde ons uit om daar te spelen. Ik ging op de uitnodiging in. Op het feestje waren Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh. Ferdinand Povel zat er ook. Na afloop kwam Ferdinand naar me toe en vertelde me dat hij een beetje piano kon spelen. Zijn moeder was pianolerares en Ferdinand vond het mooi wat we speelden. Na het feestje gingen we ieder ons weegs. Anderhalf jaar later zag ik op televisie dat Ferdinand Povel op altsaxofoon het Jazzconcours van Loosdrecht gewonnen had. In datzelfde jaar kwam ik hem weer tegen in de Haarlemse Jazzclub toen ik met een dixielandgroepje aan het spelen was. Ferdinand zat toen bij het kwartet van Martin Haak. In 1965 werd ik gevraagd om ook bij het Martin Haak Kwartet te komen spelen, samen met Ferdinand en bassist Fred Pronk. Rob nodigde me wel eens uit om samen te spelen. Dan kregen we de sleutel van de jazzclub en daar gingen we samen muziek maken. Zo leerde ik goed te luisteren. Met Martin Haak speelden we als kwartet het jazzrepertoire en in het commerciële circuit toerden we met een trompet en een zanger erbij.

Waar speelden jullie?
In Haarlem en omgeving had je verschillende clubs van jeugdverenigingen die in het weekend dansavonden organiseerden en in dat circuit speelden wij. We hadden heel wat werk bij al die clubs. Avonden gevuld met bier drinken, dansen en opgehangen visnetten. En het leuke is dat we de top 40-muziek, de Beatles en de Stones, afwisselden met jazz. We speelden in Midnight-Bluepakken met een strikje en hadden veel lol.

En de jazzontwikkeling verliep ook op een eigen wijze. Van hardbop naar free jazz.
Klopt. Op mijn negentiende ben ik naar New York gegaan. Het was 1966. Je had toen nog van die lijndiensten per boot, onder meer de Holland-Amerikalijn. De tocht duurde tien dagen, dus er was aan boord behoefte aan het nodige entertainment. Dit werd doorgaans verzorgd door Nederlandse dixielandorkesten. In mijn geval was dat The Beale Street Jazzband, die bestond uit onder andere Bob Kaper, altsaxofonist en klarinettist en leider van de band, pianist Henk Elkerbout van de Skymasters en Willem Reinen op de trompet. De overtocht was voor ons als muzikant gratis, mits we maar elke avond twee uurtjes speelden. Normaal was het zo dat je maar een nacht in New York bleef. Maar dan had je slechts een paar uur om al die clubs te zien en ’s ochtends moest je weer op tijd terug zijn voor de boottocht terug. Wij grepen de gelegenheid aan om een reis over te slaan en op eigen kosten te blijven. Ik was negentien, dus ik moest eerst met het thuisfront praten om te vertellen dat ik zes weken weg zou gaan naar het buitenland. De trombonist is toen nog bij mij thuis geweest om het te bespreken.

Trompettist Willem Reinen stelde voor een hotel in New York te nemen en elke dag naar die clubs te gaan. Dat hebben we gedaan. We namen een hotel in The Village en konden vandaar linea recta naar de Five Spot lopen. Ik weet het nog precies. Maandagavond 25 juli 1966. Er hing een bordje op de deur: ‘Tonight Elvin Jones Quartet, McCoy Tyner, Paul Chambers and Frank Foster’. Elvins eerste groep na Coltrane. De optredens begonnen om 22.00 uur en eindigden om 4.00 uur. Ik ben daar drie maandagavonden geweest. Ik zat vlak bij het podium, drie of vier sets lang. Frank Foster ging altijd om vier uur ’s nachts tot half vijf in de keuken studeren. Daar deed hij Coltranedingen. Ik wist niet wat ik meemaakte.

En wat heb je in die drie weken nog meer gezien?
We gingen naar The Vanguard, Slugs, Philly’s Gate en daar zagen we het Herbie Mann Sextet met Jimmy Owens, het Carmen McCrae Trio met Victor Sproles op contrabas – nooit kunnen bevroeden dat ik ooit nog met Victor Sproles zou spelen. Philly Joe Jones en Billy Higgins met Paul Chambers en Hank Mobley – nooit bevroed dat ik ooit nog met Hank Mobley zou gaan spelen. In Central Park werden elke dag voor een dollar openluchtconcerten georganiseerd, pop en jazz. De Duke Ellington Band, Thad Jones, Kenny Burrell Trio, Stan Getz met Roy Haynes en Gary Burton en Steve Swallow op contrabas. Het gebeurde voor mijn neus. Al die mensen in hun ‘prime time’. Dat is mijn conservatorium geweest. En ook verder gebeurde er van alles. De free-jazz, de lovescene, The Beatles, Jimi Hendrix… het was een grote ‘melting pot’. New York bruiste.

En dat trok jou wel?
Ik vond het fantastisch. Ik ben later nog wel een paar keer terug geweest naar New York, met Rein bijvoorbeeld, maar dat viel alleen maar tegen. New York is een geweldige stad, maar die ‘vibe’ van 1966 heb ik nooit meer meegemaakt.

Het einde van een tijdperk.
Ja, de staart van de hardbop heb ik nog meegekregen. En daar ben ik super dankbaar voor.

Tegenwoordig maak je nog steeds jazz. Hoe is dat voor je?
Jazz gaat door, hij ontwikkelt zich nog steeds, maar ik vind de meeste mengvormen die er nu zijn te ver gezocht. Dat werkt niet.

Je hebt je eerder al eens laten ontvallen dat je geen fan bent van muziek van een label als ECM, waar veel van die mengvormen een podium krijgen.
Er zal best goede muziek op voorkomen, maar de basis van de jazzmuziek is toch een hoop viezigheid en dan bedoel ik: de blues en de swing. Dat is wat ik mis bij zo’n label. Alle muziek is kaarsrecht geworden onder invloed van de popmuziek. Je hoort op de radio de hele dag marsmuziek (Ineke slaat met zijn hand een eentonig ritme op de tafel). Alles is gecomputeriseerd en knetterhard. Dat doet niemand goed. Het heeft niets moois meer. Die muziek van de swing had wel een soort romantiek in zich. Het was melodisch. Ik heb niets tegen vrije muziek, maar veel van die dingen die van ECM komen zijn rubato en…

…het slagwerk speelt een ondergeschikte rol?
…de muziek is van een soort constante kleur geworden. De ‘groove’ is eruit. Je merkt het ook aan het publiek. Mensen zijn meteen vrolijk als de zaak begint te swingen. De muziek is tegenwoordig zo intellectueel geworden dat je de hersenen van de mensen hoort kraken. De uitzondering op de regel is Keith Jarrett. ECM bestaat bij zijn gratie. Als Jarrett er niet was geweest had Manfred Eicher zijn label ook niet kunnen aanhouden. Zijn standardalbums vormen de kurk waar ECM op drijft. Het is de swing die het hem doet. Maar dat zien maar weinig mensen.

Terug naar de hardbop. Waar zie je mogelijkheden tot ontwikkeling?
In het spelen met de traditie. Die moet je uitdiepen en daar moet je je eigen stem in vinden. Die invloed hebben we allemaal. Dat kan in melodie zijn of in solo’s. Je hoeft niet alles vol te spelen, zolang dat gevoel voor de traditie er maar in blijft zitten.

De wortels.
Juist. En naar die wortels is de jongere generatie gelukkig ook op zoek, uit liefde voor de jazzmuziek. Dat hoor je terug bij Ben van Gelder, Casper van Wijk, Gidon Nunez-Vas. Zij moeten zich daar nog in ontwikkelen, zij moeten dat academische nog kwijt zien te raken, ze moeten nog wat losser worden, maar die jongens zijn goed bezig. Dat zijn de echte jazzjongens, zoals de leden van mijn JazzXpress.

Dat stramme van de jongere generatie had jij zelf in het begin ook, als ik de jazzkritieken mag geloven.
Het heeft met ervaring te maken. Je wordt in de loop van de tijd zekerder van je zelf en je eigen kwaliteiten.

Wanneer begin je dat te voelen?
Het vanzelfsprekende van spelen heb ik altijd al gehad. Geleidelijk aan ging ik meer de diepte in en leerde ik dingen weg te laten en ben ik me meer gaan concentreren op het geluid en de fraseringen.

Doe je dat nog steeds?
Ja, nog elke dag. Het komt allemaal bij Kenny Clarke vandaan. Dat gaat nooit meer weg, ondanks alle ontwikkelingen sindsdien met Elvin Jones, Tony Williams, Philly Joe, die ook in mijn spel verweven zijn. Ik pak de dingen die bij me passen. Hoe ouder ik word, hoe vaker ik erop teruggrijp. Jerry van Rooijen had een mooie. Hij zei: “Je moet natuurlijk altijd vooruit blijven kijken, maar vergeet niet om telkens weer om te kijken.” En op een gegeven moment gebeurt dat vanzelf.

En af en toe een andere invalshoek?
Wij hebben met het Rein de Graaff en Dick Vennik Kwartet ook experimenteler gespeeld. Modal Soul is onlangs in Japan op cd uitgebracht. Rein, Dick, Koos Serierse en ik. Daar staan hele vrije stukken op. Koos speelde zelfs met een drumstok op zijn bas. Er zaten momenten van vrijheid in bij ons, maar niet constant. Die Amsterdamse vrije scène met Misha en Han… die werd meteen de lucht in geschreven, terwijl ons kwartet eigenlijk altijd buiten de boot is gevallen. Dat vind ik erg jammer. Later hoorde ik van Jarmo Hoogendijk dat Modal Soul hem behoorlijk heeft beïnvloed.

En waar werden jullie zelf door beïnvloed?
We luisterden natuurlijk allemaal naar Coltrane, McCoy Tyner met Alphonse Mouzon en mensen zoals Freddie Hubbard. Op een gegeven moment kwam Rein met een plaat van Sam Rivers, New Conception. De standards werden op een vrije, leipe wijze gespeeld. Dat vonden wij ook mooi. En zo nam ieder van ons muziek mee. En daarbinnen speelden we natuurlijk ook bebop. Alles komt daaruit voort. Eind jaren zeventig kwam ik bij de groep Free Fair terecht. Dick Vennik, Rob van den Broeck en Harry Emmery. Met die groep zaten we tussen Weather Report, Chick Corea en Coltrane-jazz in. Herbie Hancock, Return to Forever. Ik luisterde veel en daar putte ik inspiratie uit.

Maar die fusion-fase duurde niet lang.
Je hoort het vooral terug op onze eerste plaat uit 1978. De daaropvolgende plaat werd al meer jazz. En op een gegeven moment keerden we volledig terug naar de ‘roots’. Het hoogtepunt uit ons bestaan was een uitnodiging in 1980 op een festival, uitgezonden door de European Broadcasting Union. We speelden in Nice in een Romeinse arena, vlakbij het Matisse Museum. Een geweldig optreden. Ik geloof dat we daarna nooit meer zo goed gespeeld hebben. We speelden vlak voor de Cannonball Legacy met Nat Adderley en na ons speelde een band met Jimmy Cobb en andere grote jongens. Op een foto van het festival zie je mij spelen en op de achtergrond de kop van Jimmy die zich klaarmaakt voor de volgende set.

Geweldig.
En daar rept het Jazzarchief helemaal niet over. Het is schandalig. Ik ben een fan van het Jazzarchief, maar ze moeten niet teveel aandacht aan Amsterdam besteden. Ze moeten Den Haag ook eens meenemen. Den Haag is voor mij de echte jazzstad. De bebop-roots liggen hier. Frans Elsen, Rob Madna, Rob Pronk, de gebroeders Van Rooijen, Robbie Pauwels, Peter Schilperoort, de gebroeders Katee en mensen van de generatie zoals Simon Rigter en Peter Beets die de traditie voortzetten.

Waarin onderscheidt zich deze Haagse School van andere scholen?
Het Haagse conservatorium begint met de traditie. En vervolgens krijgen de leerlingen als muzikant de vrijheid ermee te doen wat ze willen. Daarom ben ik ook zo blij dat ik nog les kan geven.

Nog steeds?
Ja, en ik zit nu ook in het Erasmusprogramma. Een uitwisselingsprogramma waar ik in 2013 in ben gedoken omdat ze in Korfu, aan de Ionian University, een drumleraar zochten. Ze hadden vanwege de crisis geen geld om een drumleraar aan te stellen. Ik ben er heengegaan en het heeft uiteindelijk heel goed uitgepakt.

Wat heeft het jou opgeleverd?
Ik kreeg het vliegticket en het verblijf werd vergoed. Het was een geweldige ervaring en het heeft andere leraren gestimuleerd om er ook heen te gaan. Daarnaast voorziet het programma in een uitwisseling tussen de leerlingen. Griekse leerlingen naar Den Haag en vice versa. Ik ben er onlangs voor de zevende keer heen gegaan en ik merk dat de kwaliteit van de drumafdeling aanzienlijk is verbeterd.

Afgestudeerde studenten van ons kunnen daar via het Erasmus traineeprogramma zeven maanden lesgeven. En de studenten in Griekenland zijn ons zo dankbaar! Maar niet alleen daar. Zo ben ik onlangs ook naar Lissabon, Helsinki en Dublin gegaan. En dat komt allemaal door de internationale banden, de IASJ en Erasmus, die maken dat je internationaal bezig kunt zijn.

Want jazz is internationaal.
Jazz is absoluut internationaal! Ik vind het heel belangrijk dat ik dit kan doen. Als ik iemand zie als Barry Harris die al 87 is en nog steeds workshops geeft, dan is dat toch wel een bron van inspiratie. Twee keer per jaar naar Rome, dan weer naar Japan. Hij stapt toch steeds dat vliegtuig maar weer in.

Wat is zijn geheim?
Het is de liefde voor de muziek. Daar komen de mensen voor. Dat is wat je uit moet dragen naar de studenten. De liefde die je zelf voor de muziek hebt, die passie, die voelen ze en dat inspireert hen.

En is er ook sprake van regionale uitwisseling met de overige Nederlandse conservatoria?
Nee, het zijn eilandjes. Amsterdam is het eiland met het meeste geld. Die kunnen de meeste workshops doen. Den Haag en Rotterdam zijn ook weer verschillend van elkaar, evenals Groningen. Daarom vind ik die AISJ zo belangrijk. Het is als een olievlek. Er zijn nu al zo’n veertig scholen aangesloten. Er is geen geld, maar er is wel verbondenheid. Studenten krijgen de mogelijkheid om in Japan te spelen en Japanse studenten kunnen weer hier in Nederland studeren. Dat is de opzet. De hele jazzeducatie kan nu op een goede manier verspreid worden.

Merk je niveauverschillen?
Ja, de bebop, de swing, daar mankeert nog wel wat aan in Zuid-Europa. In de noordelijke landen, zoals Ierland en Finland steekt het toch wat beter in elkaar. Het is niet zo dat ze niet geïnteresseerd zijn in swing, maar er is geen traditie. Fusion en vrij spelen kunnen ze heel goed, maar djing-a-djing, djing-a-djing, dat gaat ze niet goed af. Die swing is niet van de grond te krijgen, ondanks alle kwaliteiten die ze in huis hebben. Door de uitwisselingsprogramma’s kunnen ze die techniek toch onder de knie krijgen. Ik probeer ze te sturen en te enthousiasmeren door ze te stimuleren naar de goede platen te luisteren, naar de techniek van de juiste mensen te kijken.

Wat adviseer je ze dan? Het aanbod is enorm.
Dat was het onderwerp van mijn master op het conservatorium vorig jaar.

Vertel!
Ik heb een opleiding van twee jaar gedaan. En vervolgens moest ik een thesis schrijven. Ik heb een lijstje met zeven drummers samengesteld waar voor mij alles inzit: Kenny Clarke, Max Roach, Roy Haynes, Art Blakey, Philly Joe Jones, Elvin Jones en Tony Williams.

Hoe ben je daar achter gekomen?
Door al die jaren lesgeven. Ik had ze voor mijn thesis al op een rijtje gezet toen ik een boek in handen kreeg van Joe Hunt, leraar aan Berklee, voormalig drummer bij onder andere Stan Getz. Street Beat, over de drummers van de 57th Street tot aan de jaren ‘60. En daar staan precies die drummers in waar ik net over sprak. Dat is geen toeval! Al met al heb ik er een hele mooie thesis van kunnen maken die door mijn uitgever prachtig is ingebonden, met foto’s erbij en een cd’tje met eigen gespeelde voorbeelden met Al Cohn en Dexter.

Er komt een cd uit met een selectie uit je werk.
Op mijn verjaardag, 1 april, wordt die in het Bimhuis aan me overhandigd. Ik heb het zelf in elkaar gezet. Rein heeft verschillende dingen aangedragen. Een selectie van mijn werk van 1968 tot aan 2014. Aanvankelijk had ik het idee om combinaties met verschillende instrumenten te nemen, Barry Harris, Jimmy Raney etcetera. Totdat Rein voorstelde er een serie van tenorsaxofonisten van te maken. De cd begint met een ballad, namelijk Body and Soul in een uitvoering van Eddy ‘Lockjaw’ Davis met Rein de Graaff en Koos Serierse. Coleman Hawkins heeft de tenorsax met dat nummer op de kaart gezet in 1939. Een hele mooie opening. En hij komt bij iedereen binnen, want Davis speelt het zo ongelooflijk goed. Het is een mengeling van live-, radio- en studio-opnames, maar Marius Beets heeft er een prachtig geheel van gemaakt.

En dan ben je ineens zeventig.
Ja, ik ben nu op het punt waar ik wil zijn. Ik heb ervaring en ik weet wat ik wil. En ik wil nog heel veel!

ROBIN ARENDS
beeld GEMMA VAN DER HEYDEN

 

www.ericineke.com

 

Previous

Café Hopper grote huiskamer met muzikale historie

Next

Duke Ellingtons ‘Sacred Concert’ volop eer aangedaan

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Lees ook