Hij begeleidde vocalisten als Fay Claassen, Gino Vanelli en Trijntje Oosterhuis, maar de grootste bekendheid verwierf Karel Boehlee als begeleider van Jean ‘Toots’ Thielemans. Het grote publiek kent de pianist als zodanig, maar in jazz ingewijden weten wel beter: Boehlee is een fantastische sessiemuzikant, die in de adresboekjes staat van vele internationaal opererende jazzmusici. Karel Boehlee treedt evenwel ook solo op, voornamelijk in Japan en Korea. Wat veel mensen niet weten is dat Karel Boehlee een van de stuwende krachten was achter de muziek van het televisieprogramma Sesamstraat. In de vorige JAZZ-tafette stak Toon Roos de loftrompet over de bescheiden Leidenaar en dus is Karel Boehlee ditmaal de woordvoerder van deze nieuwe JAZZ-tafette. “Ik leef in een droom die altijd voortduurt.”

Waar ben je op dit moment mee bezig?
Ik ben al vanaf mijn dertigste begeleider. Dat vind ik ook het fijnst, ik ben een musicus pur sang. Ik wil me niet bezig houden met eigen projecten, ik help anderen liever met hun projecten. Binnenkort ga ik met Fer van Duuren, een multi-instrumentalist, een cd opnemen, hier in mijn eigen studio. Daar maak ik ook pre-producties. Alles in het kader: lekker muziek maken en niets anders.

Welke herinneringen aan je carrière zijn je het dierbaarst?
Dat zijn er twee. De eerste is toen ik in 1989 werd gevraagd met mijn European Jazz Trio – met contrabassist Frans van der Hoeven en drummer Roy Dackus – naar Japan te komen. We hebben toen een hele maand in grote zalen gespeeld. De herinnering is me zo dierbaar, omdat het Japanse publiek zo geweldig is om voor te spelen. Het is zó toegewijd. De mensen lijken op Boeddhistische monniken die zitten en slechts denken: laat het maar gebeuren. Een andere dierbare herinnering is mijn eerste concert met Toots Thielemans in Maastricht. Dat was in 1988 of ’89. Toots, die ik toen al zo lang en zo diep in mijn hart had meegedragen. En daar speelde ik dan zomaar mee.

Waarom doe je graag wat je doet?
Ik koester de vrijheid om te doen wat ik wil. Dat heb ik meegekregen bij mijn opvoeding. Als je in alle vrijheid je werk kunt uitoefenen, is het eigenlijk geen werk meer. Daarom zeg ik altijd dat ik niet werk. Ik speelde twee seizoenen met Ruth Jacott: ik werd er doodongelukkig. Omdat anderen dan van alles gaan bepalen. Vroeger ‘deed’ ik alle muziek voor Sesamstraat. Harrie Bannink belde me daarvoor. Ik kan heel slecht muziek lezen, maar ik moest zeventien stukken op een vleugel spelen. De schrik sloeg me om het hart. Harrie vond het oké. Theo de Jong, Peter Tiehuis, Marcel Serierse en ik zorgden vanaf toen voor de muziek.

Wanneer is je passie voor jazz ontstaan?
Toen ik een jaar of vijf, zes was. Mijn vader bracht altijd jazzplaten mee haar huis: Oscar Peterson, Ben Webster, Ella Fitgerald, soms Thelonious Monk. We Got Requests van Peterson is voor elke jazzpianist een ‘must’. Als het swingde zag je op mijn vaders gezicht een grimas; te gek. Dat maakte nogal indruk op me. Mijn moeder speelde klassiek piano, mijn broer hield van zwarte soulmuziek, mijn zus van blanke pop. Ik kreeg dus alles op een presenteerblaadje aangereikt. Al die invloeden hoor je ook terug in mijn muziek. I’m a lucky bastard!

Van welke ontwikkeling in de jazzgeschiedenis had je onderdeel willen zijn?
Heel specifiek had ik Herbie Hancock wel willen vervangen bij Miles Davis. In 1965 op de plaat My Funny Valentine. Rob Madna noemde die plaat ooit de jazzbijbel. In die tijd was ik vijf jaar oud, als ik dan achter de piano had gezeten bij Miles, had Herbie er wel even bij moeten blijven, haha. Wat op die plaat gebeurt, is zó op het moment. Dat is het mooiste wat de jazz kan hebben. Geen clichés, geen ingestudeerde loopjes, alles recht uit de hemel.

Wat is het bizarste dat je ooit mee hebt gemaakt tijdens een concert?
In 2010 speelde ik met Toots in Kaapstad. Dat was een mooi avontuur, alles was prachtig. Het was de gewoonte dat na elk optreden Dirk Godts, de manager, ons opwachtte. Na ons optreden op het Cape Town Jazz Festival was er geen Dirk te bekennen. Wel geluidsman Chris Weeda. ‘Loop even mee naar de kleedkamer’, zei Chris. Onderweg daar naar toe zegt hij plotseling: ‘Dirk is overleden’. Ik dacht meteen aan Toots, die toen al 87 jaar was: ojee en nu Toots ook nog. Ik heb die nacht bij Toots op de kamer geslapen. Hij bleef vrij rustig. Nadien bleek dat Dirk tussen het podium en de kleedkamer onderuit was gegaan: hartaanval.

Waar vind je inspiratie?
Bij mensen met wie ik vertrouwd ben. Om helemaal bij mezelf te komen, vrij te zijn om mij te uiten. Soms ontmoet je mensen met wie je zo’n sterke band krijgt, dat je daar inspiratie van opdoet. Buiten Toots is dat Toon Roos. Met hem ontstijg ik elk niveau. Dat geldt ook voor Simone Pormes, met wie ik veel composities schreef.

Wat is het spannendste dat je ooit hebt ondernomen?
Auditie doen voor Gino Vanelli. Hij belde me om te informeren waar ik ging spelen, want hij wilde komen kijken. Vanelli is een veeleisende man. Hij woonde toen in Breukelen. Ik bij hem langs. Hij speelde een mineur-blues, die me behoorlijk imponeerde. Daarna was ik aan de beurt. Ik besloot Keith Jarrett-achtig te gaan improviseren. Na één minuut zei hij: ‘Very impressing’. Kort daarna reisde ik naar Portland om een cd met hem te gaan opnemen.

Welk muziekstuk of album heeft voor jou een speciale betekenis?
My Funny Valentine sowieso. Ook Lyle Mays, de soloplaat van de gelijknamige pianist, die bij Pat Metheny speelde. Soms lijkt die plaat muziek te bevatten waarvan het lijkt of Mays die buiten het bestaande spectrum plaatst.

Wat neem je altijd met je mee?
Mijn fantasie. Ik kan uren in de auto zitten en me blijven verbazen over alle verbeelding in mijn hoofd. Ik heb niet veel nodig.

Welke actualiteit heeft je aandacht?
Ik heb de laatste jaren in documentaires vaak gezien hoe sommige machtige personen de wereld blijven manipuleren; met oorlogen bijvoorbeeld en ecologische en economische systemen. Het blijft maar in mijn hoofd rondspoken hoe mensen worden gemanipuleerd en toch in die genoemde personen blijven geloven. Voor hen lijkt het allemaal goedaardig te zijn, maar dat is natuurlijk niet zo.

Wie is je grote voorbeeld buiten de jazz?
Mijn moeder. Van haar heb ik een buitengewone vrijheid mogen ervaren. Om het een om welke zaken het ging. Zij keurde ze toch wel goed. Ze zei altijd: ‘Als jij dat wilt, dan doe het maar’. Dat is natuurlijk uniek tussen al die mensen die regels verzinnen. Mijn moeder is afgelopen mei overleden.

Wat intrigeert je aan je instrument?
Een piano is een orkest. Alles wat in je verbeelding opkomt, kun je orkestreren. Voor mij voelt een piano of je vijfhonderd jaar door kunt gaan en dan weer opnieuw kunt beginnen. En dan is er nog die ongelooflijk mooie klank. Ik maak trouwens tegenwoordig ook veel gebruik van synthesizers. Thuis én op het podium.

Wat heb je geleerd van je muziek?
Ik denk dat op het gebied van improvisatie, dat altijd de spiegel is van je eigen karakter, je jezelf terug vindt in de muziek. Als je introvert bent, dan kom je dat ook tegen als je speelt. Dan kun je denken: hé, ik moet wat brutaler worden. Maar soms dicteert de muziek je ook.

Wat wilde je vroeger altijd worden?
Ik heb, denk ik, altijd wel muziek willen maken. Ik speel vanaf mijn zesde piano. Op 13-jarige leeftijd ging ik naar het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. In die tijd kon je alleen klassiek piano studeren. Ik zat een jaar op een soort vooropleiding. Daar ging het slecht met me, met vooral Mozart en Bach. Na dat jaar was ik zo gefrustreerd geraakt, dat ik helemaal stopte. Ik was 17 jaar toen ik bij Holiday Inn werkte. Een collega daar sleepte me weer achter de piano. Ik dank god op mijn knietjes dat dit veertig jaar geleden gebeurde. Ik zit sinds die tijd onafgebroken elke dag achter de piano.

Wanneer ervaar je de vrijheid te falen?
Altijd als ik met goede mensen speel. Met personen die mij het vertrouwen geven dat ik ook kan falen. Natuurlijk niet in een live-televisieprogramma met Trijntje Oosterhuis. Met de juiste mensen alle mogelijkheden benutten betekent dat het ook wel eens fout moet gaan. ‘I want you to practice on stage’, zei Miles Davis eens tegen Herbie Hancock.

Welke ontwikkeling in de jazz juich je toe?
Vooral die in het verleden, waarbij musici door met elkaar op een podium te staan dingen verzonnen die spontaan ontstonden. Waarin liever minder dan veel werd uitgeschreven en gearrangeerd. In de jaren vijftig en zestig had je in Amsterdam elke dag studiosessies, waarin de boodschap luidde: doe maar. Alles ter plekke laten ontstaan, daar wil ik bij zijn.

Met wie werk je graag samen?
Gelukkig met een paar mensen die ik al vanaf mijn twintigste ken. Toon Roos, Theo de Jong, Peter Tiehuis, Marcel Serierse. Ik speel graag verschillende soorten muziek, ik ben geen purist. Met die gasten kan het allemaal.

Welke dromen liggen nog voor je?
Ik leef in een droom. Mijn droom gaat gewoon door. Ik heb het geluk dat ik altijd weer met allerlei mensen kan spelen met wie ik dat graag doe. Met Fay Claassen bijvoorbeeld. Dus die droom zal altijd wel doorgaan.

Aan wie geef je het Jazz-tafette stokje door?
Aan Martijn Vink. Ik heb kortgeleden bij zijn huwelijksplechtigheid gespeeld. Hij keek toch zo gelukkig. Martijn is een geweldige drummer met een fantastisch geluid. Ik ken niemand met zó’n mooi geluid. Hij heeft zoveel klankrijkdom in zijn hoofd. Martijn is een echte tovenaar.

RINUS VAN DER HEIJDEN
Foto’s GEMMA VAN DER HEYDEN

Previous

De trein van Paul van Kemenade raast gewoon door

Next

Jazznu over: Sonny Rollins

1 comment

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Lees ook