Er bestaat een gerede kans dat jazzpianist Bud Powell wordt herbegraven. Een wereldwijde crowdfunding-actie moet het benodigde geld opbrengen. Er is minstens 33.000 dollar nodig, maar omdat het om een mondiale geldinzamelingsactie gaat, is dit zeker een haalbaar bedrag.

Bud Powell stierf op 31 juli 1966 in New York en werd begraven in Willow Grove, Montgomery County, Pennsylvania. Omdat de pianist tot een van de leidende figuren uit de geschiedenis van de moderne jazz wordt beschouwd, heeft zijn biograaf Peter Pullman het initiatief genomen de stoffelijke resten aan de aarde van Woodlawn Cemetary in de Newyorkse Bronx toe te vertrouwen. Daar zal hij rusten tussen even grote pioniers als daar onder andere zijn Billy Bang, Ornette Coleman, Miles Davis, Duke Ellington, Sonny Greer, Lionel Hampton, W.C. Handy, Coleman Hawkins, Milt Jackson, Illinois Jacquet, Jackie McLean, King Oliver, Max Roach, Cecil Taylor, Clark Terry, Dickie Wells, Joe Wilder en Cootie Williams.

Bud Powell repeteert in 1958 in jazzclub Birdland in New York voor de plaatopname van ‘The Scene Changes’. Naast hem zijn zoon Earl John. Foto Francis Wolf

Pullmans instigatie wordt gesteund door het California Jazz Conservatory, de Jazz Foundation of America, het National Jazz Museum in Harlem en Verve Records. Vooraanstaande personen uit de jazz hebben zich al bij de actie aangesloten, onder wie Sonny Rollins en de schrijvers Dan Morgenstern en Gary Giddins en in Nederland hun collega Bert Vuijsje. Het idee voor de herbegrafenis heeft alles te maken met het feit dat Bud Powell komende september honderd jaar geleden werd geboren.

Peter Pullman heeft Wail: The Life of Bud Powell in 2012 geschreven. Voor degenen die de legendarische pianist niet of nauwelijks kennen, schetst JazzNu aan de hand van deze prachtige biografie in grote lijnen de onschatbare waarde die Powell aan de jazz heeft meegegeven. De pianist was een van de grondleggers van de bebop, maar ook een van de talloze slachtoffers van alcohol en heroïne die vanaf pakweg half jaren veertig tot de jaren zeventig van de vorige eeuw in het jazzmilieu mede de dienst uitmaakten. 

Bud Powell was een onberekenbare man, die misschien mede daardoor zulk enorm kunstenaarschap heeft kunnen ontwikkelen. Hij bracht in zijn korte leven van slechts 41 jaar noodgewongen veel tijd door in psychiatrische klinieken en ziekenhuizen. Naar verluidt liep Powell zware hersenbeschadiging op toen hij in 1945 als zwarte man werd mishandeld door de politie. Toen hij in 1966 overleed, werden tuberculose, alcoholisme en ondervoeding als doodsoorzaken genoteerd. 

Al bij leven werd het vakmanschap van Powell door collega-musici onderkend. Pianist Art Simmons vertelde eens dat hij met enkele andere muzikanten een informeel gesprek met Powell probeerde te voeren: “Bud was bij je, maar tegelijkertijd ook niet”, herinnerde Simmons zich. “Hij deed dat niet om op te vallen, maar hij bevond zich als het genie die hij was, op een ander niveau. Toen we over muziek begonnen, lachte hij ons misschien uit, om sommige dingen die we erover zeiden.”

Als 25-jarige stond Bud Powell bij een scharnierpunt in de jazzgeschiedenis. De bebop had zich juist gemeld, de nieuwe muziekstijl waarvoor Powell als een baksteen viel en waarin hij mede ‘geloofsgenoten’ als Charlie Parker, Max Roach, Dizzy Gillespie, Don Byas en Charlie Christian met zich meezoog. En vooral Thelonious Monk, voor wiens muzikantschap – alsmede dat van Art Tatum – hij een grenzeloze eerbied koesterde.

Het was daarom een meer dan gelukkig toeval dat Monk en Powell elkaar vonden in een deftig ingericht spoorwegappartement in de Bronx. Het behoorde toe aan Fern Daly, ‘een rustige, aantrekkelijke, ambitieuze zangeres die getrouwd was met een oudere, welgestelde man’, zoals Pullman deze zo saillante omstandigheid omschreef. Daly’s man verscheen nooit in de verste kamer van hun appartement, een grote woonkamer waar zijn echtgenote een babyvleugel had neergezet. Ze hadden drie kinderen, maar die betraden de achterkamer evenmin. De deur ernaar toe was altijd gesloten; de plek was uitsluitend voor muziek. Muzikanten voelden zich bij Daly’s veilig om zichzelf te zijn, high te worden en er zo lang te blijven als ze wilden. De Daly Residentie werd daarmee een salon voor moderne ideeën. 

Thelonious Monk, Elmo Hope en Bud Powell gingen elkaar met regelmaat in de Daly-salon ontmoeten. Er was ook een vierde pianist met nieuwe ideeën, Al Walker, een verlegen inwoner van de Bronx die bij hun muziekgezelschap hoorde maar uiteindelijk niet voor de muziek koos, en die later de kost verdiende met het repareren van televisietoestellen.

De pianokruk werd voortdurend gewisseld tussen deze vier: zodra Hope klaar was met spelen, sprong Powell op om op Hope’s idee verder te borduren, waarbij hij er wel zijn eigen stempel op drukte. Walker kreeg daarna een voorproefje, en dan nam Monk plaats achter de piano om met noten te zeggen: ‘Nou, ik doe het op deze manier’. Er was geen sprake van competitie, slechts van het delen van ideeën en de liefde voor de muziek. Hoe weinig competitief Monk, Hope en Powell ook waren, hun superieure talent kon hen niet anders dan op een hoger niveau brengen. Ook onder andere pianisten werd hun superioriteit gevoeld.

Thelonious Monk was de eerste die durf aan de dag legde. Hij deed dingen waarvan hij wist dat ze anders waren, maar hij ondernam ze omdat hij wist wat hij deed. En dat stelde Hope en Powell in staat Monk te volgen en vervolgens op eigen kracht het lef te tonen voor avontuur en experiment.

Walker blikte terug: “Je moest dingen van Thelonious zelf oppikken, hij gaf uit zichzelf niets aan. Hij experimenteerde veel met kwarttonen en halve tonen. Als je echt luisterde, zou je veel van hem kunnen leren. Maar dat liet hij je niet zien.” De weigering van Monk om dat te tonen vloeide voort uit zijn stelregel: als een muzikant niet kon horen wat hij aan het doen was, hoe moest hij het dan spelen? Bovendien vond hij het niet interessant om uitleg te geven aan musici die hadden aangetoond dat ze niet hadden geluisterd (of dat niet konden).

Ook Powell had geen aandrang om iemand te laten zien hoe hij speelde, zegt Walker. “Hij begon gewoon, speelde heel snel. Maar dat deed hij altijd: hij speelde zo snel dat je zou denken dat hij aan het pronken was, maar hij speelde alleen maar zoals zijn ideeën hem ingaven.”

Walker constateerde dat Powell meer dan Monk of Hope twee kanten in zich had. Eén daarvan was het stille genie. Maar de andere kant vond Walker  minder  leuk: “Je wist nooit hoe het met Bud zou zijn. Zijn stemming wisselde van moment tot moment.” Powell was niet gemeen, maar hij miste de vriendelijke inborst van Monk. Toen Powell ooit geld nodig had om drugs te scoren, stal hij een paar overhemden van Walker om ze te verkopen. Monk, zei Walker, zou dat nooit hebben gedaan. Hoeveel dope hij ook moest scoren, hij had te veel trots om te stelen. Bud gebruikte drugs, maar hij had zichzelf onder controle. Zodra hij echter alcohol dronk, zat hij in de problemen, dan werd hij strijdlustig.” Zoals toen eens iemand binnenkwam terwijl Powell piano zat te spelen. Die persoon vertelde dat hij door de straat liep en een heel goede pianist hoorde spelen. Powell sprong op en vertrok. Hij kon het idee niet verdragen dat iemand het beter zou doen dan hij.” 

Een jonge Bud Powell. Fotograaf onbekend.

Contrabassist Julian Euell was nog maar een tiener toen hij voor het eerst opdook in de salon van Daly. Hij maakte deel uit van wat hij de tweede golf bebopspelers noemt – een groep waartoe soms ook tenorsaxofonist Sonny Rollins behoorde, altsaxofonist Jackie McLean en pianist Walter Bishop. Ze waren daar alleen maar om te horen wat de meesters aan het doen waren. “Niemand speelde bas, of enig ander instrument”, merkte Julian Euell op. “Het was een pianistensalon. Ik was in die tijd alleen maar basgitarist, ik had geen idee wat ze aan het doen waren.” Maar wel dat er een soort mystiek heerste, een niet-muzikale taal tussen de pianisten. Monk, Hope en Powell deelden daarin gebaren, dat was voldoende voor het onderlinge begrip. Deze meesters waren nieuwe ideeën aan het uitdragen, op zoek naar een nieuw spoor via de bebop. 

De prille beboppers hadden het niet gemakkelijk. Ze moesten opboksen tegen de muzikale moraal van die tijd, het swingtijdperk. Niet alleen wat hun collega-muzikanten betreft, maar ook het publiek zat vast in die periode. Toen het toonaangevende jazz- en swingtijdschrift Metronome van januari 1947 de resultaten van de jaarlijkse lezersenquête over 1946 bekendmaakte, eindigde Bud Powell op de negenentwintigste plaats. Nat ‘King’ Cole werd eerste, Teddy Wilson eindigde als tweede en Art Tatum werd derde. Dus toen de massa stemde, werd nog steeds de voorkeur gegeven aan de gevestigde swingsterren.

Toch sloeg de beboprevolutie in 1947 bij musici zeker aan. Tadd Dameron, Gil Evans, Gerry Mulligan en George Russell waren degenen die een belangrijke bijdrage leverden als arrangeur-componist. Joe Albany, Erroll Garner, Al Haig, Sadik Hakim, Elmo Hope, John Lewis, Herbie Nichols, George Shearing en Lennie Tristano, werden bekend​​ als pianisten. Ook  waren er uiteenlopende bigbands als die van Dizzy Gillespie, Woody Herman, Stan Kenton, Boyd Raeburn en Claude Thornhill. Deze muzikanten brachten niet alleen hun verschillende achtergronden mee, maar zochten ook naar uiteenlopende invloeden, onder andere bij ‘klassieke’ componisten als Bartók, Hindemith, Prokofjev en Stravinsky. Russell schreef in 1949 A Bird in Igor’s Yard, – Igor is Igor Stravinsky – een van de voorbeelden waarop twee zo verschillende werelden elkaar konden ontmoeten.

Victor, in die tijd een groot label, had al heel wat bebop opgenomen. Maar het was Savoy dat herhaaldelijk het risico nam om jonge muzikanten die iets nieuws met hun kunst wilden doen, bijeen te brengen. De gevestigde platenmaatschappijen van vóór de oorlog waren in 1945 niet geïnteresseerd in het riskeren van kapitaal voor nieuwe muziek, vooral niet omdat er aanvankelijk geen kampioenen in de muziekpers voorkwamen.

Charlie Parker, wellicht de luidruchtigste representant van de bebop, keerde in het voorjaar van 1947 terug naar New York na een moeilijke vijftien maanden proberen aan de westkust te spelen. Sadik Hakim zei dat hij en Bud Powell Parker gingen opzoeken op zijn eerste dag in New York. Powell was muzikaal al heel lang in de ban van Parker, maar toen Parker een nieuw, uitdagend deuntje probeerde te neuriën, werd een gefrustreerde Powell woedend en sloeg Charlie Parker in zijn gezicht. Deze pakte Powell bij de schouders, maar liet hem los zonder wraak te nemen en lachte de pijn van de klap weg. Het was een van de vele confrontaties tussen de twee genieën – en in bijna alle gevallen was het Parker die de spanning verlichtte door zich terug te trekken.

Bud Powell maakte zijn eerste opnamen met de Cootie Williams Band in 1942-’44 op het label Classics, zijn laatste Ups ’n Downs in 1964-’65 op Mainstream. De mooiste echter zijn tussen 1949 en 1958 uitgebracht op het toen zo roemruchte label Blue Note. Het meest in het oog springende album mag The Scene Changes – The Amazing Bud Powell uit 1958 worden genoemd. In slechts tien eigen stukken is hier het oneindige vakmanschap van de pianist te beluisteren. Bijgestaan door contrabassist Paul Chambers en slagwerker Art Taylor snelt Powell van lyriek naar razendsnelle improvisaties, van alles wat zich vóór de geboorte van de bebop en alles wat tot dan in pakweg dertien jaar was opgebouwd. Ritmisch is Bud Powell hier ongenaakbaar, melodisch-romantisch treedt hij buiten zichzelf. 

Het album ‘The Scene Changes – The Amazing Bud Powell’ werd in remastered versie in 1987 opnieuw uitgebracht door Blue Note.

Je vraagt je af hoe Bud Powell het voor elkaar heeft gekregen om met alle fysieke en psychische pijn die hem zowat de helft van zijn leven teisterde – en waarover hij nooit sprak – tot zulke heldendaden in staat was. Die pijn heeft veel van zijn tijdgenoten leed berokkend, maar het heeft wellicht zo moeten zijn om het genie dat Powell ontegenzeggelijk is geweest, vandaag de dag nog altijd te laten doorleven.

En is een nieuw graf, temidden van illustere collega’s die daar al langer rusten, niet het enige wat wij levenden voor hem kunnen doen?

Let’s Bring Bud Home is de hartenkreet van Peter Pullman, biograaf en initiatiefnemer voor de geldinzamelingsactie voor Powell. Pullman geeft een globale schatting van de herbegrafenis: de plek van het graf en de kosten voor opgraven en herbegraven op Woodlawn: 26.000 dollar, een passende kist 2.000 dollar, notariskosten in Pennsylvania 5.000 dollar. En dan nog – zoals dat heet – de bijkomende kosten, waarvan het bedrag nog niet bekend is. Via de hieronder geplaatste link kunnen geïnteresseerden hun duit in het zakje doen.

RINUS VAN DER HEIJDEN

Doneren? Klik deze link aan: www.BudPowellCentenary.com

Previous

Akasha is breed gebaar in huidige Nederlandse jazz

Next

Vandoorn en Van ’t Hof dansen als vorsten over het water

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Lees ook