Contrabassist Ruud Jacobs staat al vanaf de jaren vijftig op het podium, aanvankelijk met zijn broer, pianist Pim en diens partner, zangeres Rita Reys. Sinds 1958 deelt hij regelmatig het podium met grootheden als Louis Armstrong, Johnny Griffin, Sonny Rollins en vele, vele anderen. Afgelopen jaar werd hij geconfronteerd met een ernstige vorm van kanker, maar het gaat beter met hem en sinds september treedt hij weer op, onder andere met Trijntje Oosterhuis, Benjamin Herman, Peter Beets en Han Bennink. JazzNu zoekt Ruud Jacobs op in de studio in de tuin van zijn woning in Nieuwkoop. Zanger, organisator van jubilea en protégé van Rita Reys, Jurjen Donkers, is ook aanwezig. Hij als fotograaf. Jacobs is enigszins gehaast. Hij pakt een dag later het vliegtuig naar Spanje voor een korte vakantie. “Give the motherfucker 250 dollar.”

Hoe gaat het nu? Je staat weer op het podium.
Ja, ik had darmkanker. Die is nu onder controle, maar ik heb kuren moeten ondergaan, waardoor mijn handen helemaal kapot waren. Die zijn nog niet helemaal geheeld.

Je was een tijd fysiek niet in staat om te spelen?
Klopt. Mijn laatste concert was afgelopen februari met Han Bennink in Amersfoort. Ik sta nu nog een beetje stil. Ik moet veel oefenen. Ik houd het niet langer vol dan een half uur spelen per dag, maar het gaat vooruit. Ik moet nog 22 concerten doen met Han, Benjamin en Peter. Helaas kon ik afgelopen najaar niet mee naar Japan. Dit kwartet is een heel succesvol concept. We spelen clowneske muziek van Misha Mengelberg en Han strooit er gedichten doorheen, terwijl Peter en ik lekker zitten te beboppen. Met name de composities van Misha zijn buitengewoon apart en exclusief. Peter en ik hebben lange tijd met ons tweeën gespeeld. We weten elkaar muzikaal altijd te vinden.

Hoe lang kennen jullie elkaar al?
Ik denk al vijftien jaar. Toen Pim er niet meer was (Pim Jacobs overleed in 1996, red.). Het is altijd een feestje om met Peter te spelen en dat vindt hij ook met mij. En hij heeft een broer die waanzinnig goed bas speelt. Dus ik grap wel eens: ‘Wat moet je nou met mij, die oude man?’ Maar dan geeft hij aan dat het toch anders is. Hij speelt graag met me.

Een muzikale veelvraat, zou je kunnen zeggen.
Ja, Peter wil graag spelen en die kans krijgt hij gelukkig ook. Hij is een van de beste pianisten van Europa.

Laten we bij het begin beginnen. Je bent je muzikale loopbaan begonnen op blokfluit en altsaxofoon.
En vervolgens tenorsaxofoon. Ik speelde in een kwartet met pianist Rob Madna, Cees See op slagwerk en volgens mij Ack van Rooyen op trompet. En Rob zei: ‘Dat wordt nu een moeilijke keus. Als je de sax bij je hebt wil ik graag dat je bas speelt en als je je bas bij je hebt dan weet ik het niet meer.’ Het was voor mij ook lastig, totdat ik met Pim thuis ging spelen op een bas van iemand waar hij vroeger mee had gespeeld. Tweederde van het trio was er al. Ik sloot heel mooi aan bij mijn broer. En later kwam (gitarist) Wim Overgaauw erbij. De keus was toen gauw gemaakt.

Wat trok je zo aan in het geluid van de contrabas?
Toen ik het ding in mijn hand had wist ik: dit is het! Ik vond het zo spannend die snaren aan te raken en de basis te leggen voor het spelen. Vervolgens was er Fred Burgering , een Deense bassist, een leerling van Ray Brown die voor Marten Toonder werkte. Een uitstekende tekenaar en een kei van een bassist. Ik hoorde hem spelen in Krasnapolsky in Amsterdam en daar ontmoetten we elkaar. Ik luisterde altijd naar hem. Hij zei: ‘Ruud, speel even All the Things You Are voor me’. Waarop hij reageerde: ‘Daar moet je mee doorgaan. Het gaat je zo gemakkelijk af!’ Dat was eigenlijk de eerste impuls om er mee door te gaan. Ik ben begonnen met het trio met Fred Burgering, Pim en later met Wim Overgaauw, Wessel llcken, Bob Cooper, Tony Scott en Herbie Mann.

In 1958 ging ik voor het eerst naar Amerika. De International Youth Band had me uitgenodigd. Ik was net twintig. Ik had nog nooit in een groot orkest gespeeld en begreep helemaal niet waarom ze mij hadden gekozen. Ik heb een paar maanden in New York gezeten en met Louis Armstrong gespeeld, Gerry Mulligan, Jim Hall, Max Roach. In Amerika kon ik niet bij de pakken neerzitten, want er stonden al tien andere bassisten klaar om me eventueel te vervangen. Daar heb ik zoveel van geleerd van onder andere Johnny Griffin en Dexter Gordon, met zulke tempi (Jacobs slaat een hoog tempo met zijn hand op de tafel) achter elkaar. Art Taylor naast me, snoeihard! Doorgaan en goed luisteren. Elke keer als ze weer naar Europa kwamen en ze moesten weer in Nederland spelen, dan werden Pim en ik gevraagd. Na die keer in Amerika moesten we nog een maand spelen op de Wereldexpositie in Brussel. We deden twee concerten na elkaar en na het tweede concert gingen we naar Le Rose Noir, een jazzclub in die stad. Daar speelden mensen als Daniel Humair, George Gruntz en Barney Wilen en toen ik binnenkwam vroegen ze al: ‘Ruud, wil je meespelen?’ Ik had in die tijd al echt eelt op mijn vingers; ik kon net zo lang spelen als ik wilde.

Op een gegeven moment ben ik door Tony Scott meegenomen naar Minton’s Playhouse. Daar zat Billie Holiday en Ben Webster stond op de bühne, met Roy Haynes op slagwerk, Abdul Malik op bas en Jimmy Smith op orgel. Holiday werd aan me voorgesteld. Ze zat tegenover me, zoals jij hier zit. Ik dronk een biertje en zij zat hand in hand met Kenny Burrell. Op een gegeven moment zei ze: ‘Ik wil naar huis’. Waarop Tony Scott zei: ‘Ze kan niet lopen, Ruud. Pak jij haar ene arm, dan pak ik de andere. Dan brengen we haar naar de taxi. Ze had een bontjas aan al was het zomer en ze had echt zúlke handen. Alles was opgezet. Ik gaf haar een arm. We brachten haar naar de taxi en Tony Scott zei tegen haar: ‘Let op Lady, het is nu vrijdag en aanstaande maandag hebben we opnamen, met strijkers, dus kom op tijd!’ Wist ik veel. Die opnamen zijn te beluisteren op Lady in Satin. Ik heb die plaat daarna grijs gedraaid. Drie dagen voor de plaatopname zag ik Billie en bracht haar naar de taxi. Had ik daar toen maar even met mijn mobiel een selfie van kunnen nemen…

Er stond ook geen fotograaf klaar om dat moment vast te leggen?
Nee. Ik vond het zo geweldig om in die wereld te zijn. Ze te horen spelen. Met Paul Chambers te praten over snaren en instrumenten en zo. Cannonball (Adderley) was zo zorgzaam voor ons als groep. Alleen Miles (Davis) was stug naar blanken toe.

Waar trof je Miles?
In 1958 in Newport. Daar zit nog wel een leuke anekdote aan vast. Op een gegeven moment belt impresario Lou van Rees op: ‘Ik heb Miles hier met zijn hele club, maar de bas van Paul Chambers is gevallen in het ruim van het vliegtuig’. De nek was er af en Paul kende mijn bas nog uit Amerika. Hij vroeg of hij alsjeblief op mijn bas kon spelen. Dat heeft hij toen in Amsterdam gedaan. Even later kwam (impresario) Norman Granz naar me toe en vertelde me dat Chambers mijn bas wilde kopen. Die bas had ik ooit van mijn vader gekocht voor 1000 gulden, dus wat moest ik toen? Het was natuurlijk ook wel weer een eer! Ik was met Paul Chambers aan het onderhandelen en Miles stond daarbij en zei : ‘Give the motherfucker 250 dollar’. Ik heb hem uiteindelijk voor ruim 400 dollar verkocht, dat was vergelijkbaar met 1600, 1700 gulden. Een heel mooi instrument, een Engelse bas volgens mij. Mijn vader heeft hem in het Concertgebouw gekocht van Tony de Gruyter. Als je de openingsnoten van Someday My Prince Will Come van Miles Davis hoort, dan hoor je mijn voormalige bas.

Je hebt nooit zelf met Miles gespeeld? Bill Evans was zo ongeveer de enige blanke die hij toeliet.
Inderdaad. Als hij ging spelen dan ging hij loos, maar zodra hij klaar was met spelen dan zat hij erbij als een geknakt vogeltje. Ik heb in een maand tijd tweeëntwintig keer dat sextet gezien! Ze speelden in district New York. Black Pearl, Minton’s Playhouse, Birdland en nog een paar van die plekken. En als we dan hadden gespeeld gingen we om elf uur ‘s avonds meteen naar de Five Spot om Johnny Griffin en Thelonious Monk te zien. Een uurtje. Dan gingen we Miles doen. We moesten drieëneenhalve dollar betalen. Dat vonden we veel geld, maar daar kreeg je dan twee drankjes voor en je mocht vooraan zitten.

Ik heb ze allemaal gezien. En pianist George Gruntz en trombonist Albert Mangelsdorff zaten aan mijn zijde. Miles speelde met een nieuw sextet met Cannonball Adderley en John Coltrane, Bill Evans, Paul Chambers en Jimmy Cobb. ‘s Nachts om een uur of een kwamen Red Garland en Philly Joe Jones langs, die door Miles waren ontslagen wegens wangedrag. Zodra ze binnen kwamen legde Jimmy Cobb zijn stokken neer, want die dorst niet meer verder te spelen. Hij was als de dood voor Philly Joe. In de derde set namen hij en Red Garland hun oude plaatsen in. De houtsplinters vlogen je om de oren. Zo hard speelde die Philly Joe. Die ritmesectie was zo goed. Ik zie ze nog zo voor me. Philly Joe met witte sokken met gaten erin. Hij zag er niet uit. Zo stoned als een garnaal, maar hij speelde te gek.

Laten we het over jou hebben. Jouw liefde voor jazz. Die heb je niet van je ouders. Je vader was advocaat en je moeder ballerina.
Mijn vader haatte jazz. Ik kwam voor het eerst met jazz in aanraking bij Pia Beck die boogie woogie speelde. Dat vond ik heel spannend. Toen was ik een jaar of vijftien en in onze laan woonde ook de zoon van Bennie Behr, de oude violist van het Metropole Orkest. Die was gek van jazzmuziek. Hij was tien jaar ouder dan ik. Hij had alle platen al van Miles, Charlie Parker, Stan Getz, Erroll Garner en Oscar Peterson. En je had ook de zender EFN op de radio. Daar zaten Pim en ik met rode oortjes naar te luisteren.

EFN, een zender voor Amerikaanse soldaten in Duitsland?
Ja, die waren daar gelegerd. En dan kreeg je Pete Felleman, en later Chiel de Ruyter. Om nieuwe ideeën op te doen kwamen we elke drie maanden bij Michiel en dan liet hij alle platen horen die er weer waren uitgekomen.

Al die mensen met wie jij hebt gespeeld! En dan kom je weer in Nederland. Hoe was dat?
Klopt. Ik ging weer spelen met Rita, met Pim en Wim Overgaauw. In Juan Les Pins in 1960. Toen stonden Miles Davis en Kenny Clarke te luisteren. Ik poepte in mijn broek toen ik die koppen allemaal zag, maar ze vonden het trio te gek, om die jonge knakkers zo te zien spelen! Tijdens de Berliner Jazz Tage speelden we met Rita en daar kwam ook het sextet van Miles met Tony Williams en Herbie Hancock. Die was toen, denk ik ,17 of 18 jaar jaar. Het was een te gekke tijd, de jaren zestig en zeventig. Wat er allemaal voor nieuws voorbij kwam.

Zoals free jazz.
Ja. Ik hoorde Coltrane, vele jaren na ’58, spelen op één akkoord, het ene chorus na het andere op de sopraansax. Ik vond het enorm knap, muzikaal gezien, maar het boeide me niet zo als het eerdere werk, dat hij speelt op Someday My Prince Will Come. Zo’n sprookje dat er aan ontsproot, geweldig. Maar Miles, die is ook een bepaalde kant op gegaan. Bitches Brew was nog prachtig, maar daarna heb ik bepaalde dingen gehoord, zoals een van zijn laatste concerten op het North Sea Jazz Festival: gewoon een rockband. Dan liet hij een scheet op zijn trompet. Het kon mij niet meer boeien. Die free jazz, daar had ik echt moeite mee. Als je een frase van Stan Getz ontleedt en je schrijft het op en je vergelijkt het met wat die jongens uit de free jazz toen speelden, dan krijg je de slappe lach.

Misha en Han gingen allebei de richting van vrije improvisatie uit. Nu ga je samen met Han het werk van Misha spelen. Hoe zit dat?
Ik vind Misha’s composities te gek. Bovendien speelde hij best goed. Toen we in de kelder in Utrecht speelden, in Persepolis, speelde hij Monkachtig, met hele frisse, leuke ideeën.

Wat spreekt je zo aan in die ideeën?
Het is een beetje Duke Ellington-achtig. Met klassieke invloeden. Ook zijn ballads hebben veel met Ellington te maken. Wat die jongens later hebben gedaan… dat begreep ik gewoon niet. Ik zou het graag willen begrijpen en ontroerd willen worden, maar dat lukte helaas niet.

Misschien was dat ook niet de bedoeling van die muziek?
Misschien was het juist wel de bedoeling. Ze wilden er iets mee uitdrukken, net als in de schilderkunst gebeurde. Later ben ik dat meer gaan waarderen. Karel Appel en zo. Maar bij heel veel schilders had ik zoiets van: ‘wat zitten die nou te doen?’ Met een grote kwast op het doek, een paar vegen, handtekening erop en cashen maar. Uiteindelijk was het ook bij die impro-musici waarschijnlijk een soort onmacht om op moeilijke schema’s goed te kunnen spelen. En ook een soort frustratie dat ze altijd in het Bimhuis of een keldertje moesten spelen en in een zolderkamer moesten wonen.

Het Trio Pim Jacobs kwam met twee Mercedessen voor rijden. Ja, dat kon natuurlijk geen jazzmuziek zijn. We waren in hun ogen commerciële honden die hun zakken hadden gevuld. Terwijl we snoeihard hebben moeten werken. We deden dat niet alleen in clubs en schouwburgen, maar we hebben ook tien jaar in scholen moeten spelen, soms vier op een dag, bijvoorbeeld in Leeuwarden. Dan had je de hele dag gewerkt en als we terug thuis waren zat Rita al te trappelen en moesten we ‘s avonds nog ergens een concertje doen. Dat hebben we zo jaren gedaan. Vaak als ik ergens optreed komt er nog wel iemand die zegt: ‘Ik heb u toen en toen in die school gezien’. Die schoolkinderen vonden dat zo leuk dat ze geïnspireerd raakten en plaatjes gingen kopen. Dus het had wel effect. Maar het is ook wel gebeurd dat we in Friesland waren en dat ze met hun klompen tegen die grote stationcar van Pim aanschopten. Dan hadden we in een gymnastiekzaaltje schoolconcerten verzorgd en die jongens begrepen daar dan helemaal niks van. We zijn al vroeg begonnen. Al die programma’s die we deden, zoals Music All In. Wie is er niet geweest? Ella Fitzgerald, Sarah Vaughan, Billy Eckstine. De muziek die we daar hebben gebracht is wel uniek. Michel Legrand, Charles Aznavour. We hebben samen zoveel gedaan voor die muziek. Ikzelf ook nog met produceren.

We kijken naar de wand die vol hangt met gouden platen, onder meer voor werk van André Rieu en Berdien Stenberg.

Ja, die gouden platen. En dan hebben ze er nog een stuk of twintig bij Sony. Die hadden er zo de pest in dat ik naar Universal ging, dat ik de gouden platen niet mee heb gekregen. Blijkbaar bestaat er zo’n jaloezie in die wereld. Ik heb er nooit mijn mond over open gedaan. Ik scharrelde toch wel lekker door, tot vorig jaar nog, met een plaat van de Duitse trompettist Till Brönner, The Good Life.

Jij hebt de productie van die plaat voor je rekening genomen?
Ja, in de oude studio van Sinatra in LA. Zijn lessenaartje stond er nog. En het kopje waar hij koffie uit dronk. Ze hadden alles bewaard. Maar die akoestiek! Niet te geloven. Een fantastische ervaring om met die jongens te spelen. Ik ken John Clayton en Jeff Hamilton heel goed. Ze tellen af en ineens hoor je het motortje gaan. We hebben hier geweldige muzikanten, maar het is ongekend om met zo’n ritmesectie op te kunnen nemen! Die jongens zijn opgevoed met orkesten. Daar hebben ze allemaal in gespeeld. Zo heeft Clayton lange tijd bij Count Basie gespeeld. Ze spelen allemaal in die swing. Wij zitten hier te poken en te doen… maar zij doen het vanuit hun ligstoel. Ja, het is een wonder. Ze leunen, ze trekken eigenlijk net achter de ritmesectie, waardoor het zo gaat swingen. Het lijkt zo eenvoudig. Het is niet voor niets de best gevraagde ritmesectie van Amerika. Hoeveel ritmesecties er ook zijn, ook in Amerika zijn ze uniek. Iedereen wil met ze spelen. (Jurjen Donkers: “Met Paul McCartney bijvoorbeeld.”)

Ruud Jacobs bij al zijn gouden platen.

En Barbra Streisand op een van haar laatste platen – even uit de school klappen. Die jongens hebben dat gedaan met Streisand waarbij Johnny Mandel volgens mij de arrangementen had geschreven. Beeldschoon. Op een gegeven moment zegt Streisand tegen haar manager – en dat hoorde Jeff Hamilton – ‘Wil je tegen de drummer zeggen dat hij daar niet op het cymbal moet tikken?’ Ze zei het dus niet zelf als zangeres, maar liet dat iemand anders doen. Waarop Jeff tegen zijn maten sprak: ‘We gaan nooit meer met die vrouw in zee’. Veel popzangers- en zangeressen, zoals Rod Stewart reageren zo. Rock en pop, daar zijn ze mee opgegroeid en aan het eind van hun leven willen ze nog graag jazz doen.

En jazz-zanger Tony Bennett zoekt Lady Gaga op.
Ja, maar dan zingen ze toch weer My Lady is A Tramp, een standard. En dat zingt ze steengoed!

Met Tony Bennett heb je zelf toch ook nog gespeeld?
Jazeker. Met Pim en Rita. Stella By Starlight. Prachtig. Tony stond echt te genieten. (Jurjen Donkers: “91 jaar is hij al weer. Hij heeft vorig jaar nog het trio-album The Silver Lining uitgebracht. Je hoort natuurlijk wel dat hij wat ouder is, maar zijn dictie en zijn voordracht zijn geweldig.”)

Het is de tekstbehandeling hè. Sinatra is helemaal onverslaanbaar. Die bleef ’s nachts op zodat hij de volgende dag een roofje op z’n stem had, waardoor hij die klank had. En natuurlijk flink drinken en roken.

Je bent zelf producer. Hoe ben je daar in gerold?
Het was begin jaren zeventig. Ik had vier kinderen en het werk werd minder, mede door die free-jazzachtige dingen. Pim ging wat voor de televisie doen en met Willem Duys had hij een eigen label. Ik keek naar wat Tony Vos deed, een altsaxofonist uit Eindhoven die ooit de AVRO Jazzcompetitie won. Hij was gaan produceren, onder andere met de groep Ekseption van Rick van der Linden. Toen dacht ik: Dat zou ik ook wel kunnen met al mijn ervaring. Ik ken heel veel mensen uit het vak. Ik ben met John Vis van het gelijknamige artiestenbureau gaan praten. Dat klikte meteen. Ik heb een paar avonden met John gezeten en platen gedraaid. Hij hoorde me uit of ik die betreffende plaat kende en wie erop speelde en uiteindelijk zei hij: ‘Ruud, jou wil ik hebben’. Dat was bij CBS in Haarlem. En zo ben ik er in gerold.

De eerste plaatjes waren een flop. Het eerste succesvolle album was met Wim Overgaauw, Rob Madna, Louis Debij en ik. Alleen maar ballads. En toen had Pim het idee het album Don’t Disturb te noemen, een tekst die je ook op hotelkamers ziet. Daar werden er tienduizend van verkocht. We kregen er ook een Edison voor. Het tweede succes was met Thijs van Leer, die ik goed kende, en Rogier van Otterloo, die via John Vis op mijn pad kwam. Dat was het begin van Introspection en daar hebben we miljoenen platen mee verkocht. Dat was echt een groot succes.

Negen jaar later kwam ik Willem Barents tegen, de directeur van Phonogram, en die zei – met zijn blauwe blazer, echt zo’n directeur met geaffecteerde stem – ‘Ruud, we moeten eens even praten op mijn kamer, jongen’. Borrel erbij en daar ging hij me warm maken voor zijn zaak. Hij wilde Van Leer en Otterloo er ook bij hebben. Bij CBS kreeg ik 2,5 % royalty’s en een vast salaris. Barents bood me geen vast salaris, maar 6 procent wereldwijd. Dat was heel uniek natuurlijk. Niet wetende dat ik op een dag met André Rieu op de proppen kwam met ontelbaar veel verkochte exemplaren. Dat contract gold toen nog. De eerste vier albums van André heb ik geproduceerd en daar zijn er tientallen miljoenen van verkocht. Ik zat van 1980 tot 2000 bij Phonogram. Daarna besloot ik om het free lance te doen en af en toe iets te produceren wat ik leuk vind.

Ik wil nog een plaat opnemen met Till Brönner en Take 6 (zanggroep, red.). Alleen maar stemmen en een trompet en desnoods, als we het kunnen betalen, Jeff en John vragen. Maar de orkestpartijen willen we helemaal door die stemmen laten doen. Die jongens zingen zo waanzinnig. Niet met tekst, maar het is alsof je een strijkorkest hoort. Ik heb ook al een idee over het concept. Welk? Dat zeg ik niet, anders pakt iemand anders het op.

Wanneer verschijnt het album?
Ik weet het niet. Je krijgt de financiering in Nederland niet meer zo snel rond in. In Amerika is de markt heel anders. Het is jammer dat zo’n mooi vak door internet helemaal de grond in is geboord. Streaming hè. En daar krijg je dan een schijntje van als producer. Dat is voor de platenindustrie een desastreuze ontwikkeling geweest. Zelfs Hans van Breukhoven die multi-miljonair was, is eraan onderdoor gegaan en ook grote platenmaatschappijen in Amerika en Duitsland durven alleen nog maar dingen te doen met artiesten die een grote naam in de wereld hebben. Of er moet plotseling een supertalent opstaan.

In mei van dit jaar vier je je tachtigste verjaardag. Hoe hoop je dat te vieren? Een bescheiden feest?
Dat is moeilijk in te schatten. Ik moet er beter aan toe zijn dan nu. Mijn hoofd staat er nu helemaal niet naar. Ik ben veel te blij dat ik hier zit en dat ik weer op poten kom, ben aangekomen en een heel klein beetje ga studeren en zo. Misschien ga ik met de kinderen en kleinkinderen naar ons huis in Spanje. Aan de ene kant vind ik het heel aantrekkelijk en leuk, aan de andere kant…

En misschien organiseert Jurjen wel wat voor je.
We zien wel. John Clayton komt zeker naar mijn verjaardag. Als je Jeff en John hebt en Brönner en…”

Jurjen Donkers: “Daar gaan we aan werken. Dan ga je daarna maar met je familie op vakantie.”

ROBIN ARENDS
Foto’s JURJEN DONKERS

 

www.ruudjacobs.eu

 

Previous

Stranger Than Paranoia krachtig over volle breedte

Next

Jazznu over: Charlie Parker

2 comments

  1. Dank voor het mooie gesprek met Ruud Jacobs. In het interview met Ruud Jacobs gaat het over:’Fred Burgering, een Deense bassist’. Waarschijnlijk is bedoeld: Børge Ring

    Groet, R…

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Lees ook