Het grootste familielid van de viool is de contrabas. Eigenlijk is hij een bastaard onder de violen, want zijn verre voorouder is niet de viool of cello, maar de viola da gamba. De contrabas lijkt nu een van de meest gebruikte instrumenten in de jazz, maar dat was hij in het begin zeker niet. De contrabas was niet alleen bijzonder onhandig in de marching bands van New Orleans, hij was ook onhoorbaar toen de muziek nog niet versterkt werd. De baslijnen werden in die tijd gespeeld door een tuba of sousafoon, soms door een bassaxofoon. Het duurde tot in de jaren twintig dat de tubaïst ging dubbelen op de contrabas. Omdat het geluid nog steeds te zacht was, ontwikkelden de bassisten in die jaren een stijl waarbij men de snaren tegen de toets van de hals liet klappen, de zogenaamde slapping-stijl. Het moet uit die tijd stammen dat de contrabas in de jazz een slechte naam kreeg.
Grappen over jazz gingen vaak over de contrabas. Een vaak gehoorde grap die de ronde deed was: Een man gaat op vakantie naar een tropisch eiland. Hij hoort constant gedrum en vraagt een bewoner wat dat gedrum toch is. De bewoner wordt nerveus en roept: “Erg slecht als drummen stopt.” Dat gaat zo een paar dagen door en steeds zegt men: “Erg slecht als drummen stopt”. De man wordt het zo zat dat hij een bewoner in zijn nekvel grijpt en zegt: “Nu wil ik weten wat er gebeurt als drummen stopt.” Bevend van angst stamelt die bewoner: “Dan komt bassolo.”
Het duurde dan ook tot eind jaren dertig voordat de eerste echt goede en moderne bassist naar voren trad: Jimmy Blanton bij Duke Ellington. Hij toonde de manier waarop de contrabas in jazz gespeeld moest worden. Het pionierswerk van de jong overleden Blanton werd uitgewerkt door de bassisten Oscar Pettiford, Charles Mingus en later Scott LaFaro. Tegenwoordig zijn de meeste jazzbassisten geweldige solisten en is de tijd van grappen al ver achter ons gelaten. Ook in Nederland dat vele uitstekende bassisten kent, ook onder de jongste generatie jazzbassisten zoals bijvoorbeeld Tijs Klaassen (foto).