LONGREAD

Mailtje. Of het niet leuk zou zijn eens te schrijven over de jazzafdeling van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Niet per se om nieuwe studenten aan te trekken, maar vooral om een breder publiek te laten weten wat voor moois de afdeling allemaal organiseert. Tja, goed idee eigenlijk. En wie anders zou daar beter over kunnen vertellen dan het hoofd van de jazzafdeling, Bart Suèr? 

De afspraak is snel gemaakt, het verhaal minder snel, want Bart Suèr vertelt honderduit, wel dik twee uur lang. Niet alleen over zijn baan als hoofd van de jazzafdeling van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag, maar ook als eigenaar van het platenlabel Dox Records, dat hij in 1997 oprichtte. En tussendoor blikt hij in dit lange gesprek ook nog terug op zijn eigen conservatoriumtijd en hoe hij en zijn generatiegenoten de opleiding ervoeren. JazzNu heeft er een longread van gemaakt, omdat deze blik achter de schermen dit alleszins rechtvaardigt.

Bart Suèr is sinds tweeënhalf jaar hoofd van de jazzafdeling van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Foto Gemma Kessels

Tweeënhalf jaar geleden werd altsaxofonist Bart Suèr benoemd als hoofd jazzafdeling van het Koninklijk Conservatorium. Een eerbiedwaardig instituut, want het bestaat in 2026 tweehonderd jaar. “De jazzafdeling pas 45 jaar, een jonkie dus”, lacht het afdelingshoofd. Hij ging voortvarend aan de slag, omdat hij de afdeling een aparte plek wilde geven op Haagse conservatorium. 

“De jazzafdeling is gestart en daarna opgebouwd door Wouter Turkenburg, die decennialang lang aan het roer stond. Na hem kwam in 2020 Susanne Abbuehl, die heeft twee jaar leiding gegeven en in 2022 ben ik benoemd. Wouter richtte vooral de focus op traditie, met veel aandacht voor bebop. Hij heeft een heel sterk Barry Harris-thema neergezet. Vind ik heel mooi. We doen ook veel met de Barry Harris Foundation, die zijn nalatenschap beheert. Ik probeer dat aan te vullen met nieuwe ideeën.” 

Je hoefde niet het beleid dat er was, voort te zetten? 
“Sterker nog, ze vroegen naar een eigen stempel. Dit prachtige conservatorium telt allerlei onafhankelijke departementen, klassiek, early music, sonologie, ballet, opera, compositie, art of sound. Elk heeft een heel sterke autonomie. Het was duidelijk dat toen ik werd gevraagd voor deze baan, ik ook een visie moest maken voor jazz. Héél duidelijk omdat de directie niet uit de jazz komt. De vraag was: kun jij een voorstel doen hoe het inhoudelijk zou moeten zijn. Daaruit proefde ik dat ze het juist niet wisten en dat ze het juist wel wilden. Heel professioneel allemaal. Ik heb het meeste contact met afdelingen die raakvlakken hebben met jazz, bijvoorbeeld met art of sound. Maar heb het eerste jaar ook projecten gedaan met de Early-Musicafdeling op het thema improvisatie. Den Haag heeft een prachtige compositie-afdeling. De ene docent is nog leuker dan de andere, dat is heel inspirerend. Ik merk dat de studenten daar heel erg naar toe trekken, je ziet veel kruisbestuiving. Op projectbasis doen we veel samenwerkingen.“

“Bij het ontwikkelen van jazzafdelingen op conservatoria nam men als blauwdruk de klassieke opleiding”, zegt Bart Suèr. “Ik denk dat jazz om serieus te worden genomen voor een beroepsopleiding, ook in die hoek moest worden gewaardeerd. Klassiek gaat uit van Bach, Brahms, Beethoven, de jazz van het Great American Songbook. Jazz binnen conservatoria is echter als kunstvorm puzzelstukjes gaan missen. Jazz kent altijd onverwachte ontwikkelingen, die kun je niet zomaar in een oud stramien vangen. Jazzonderwijs zou bepaalde elementen moeten versterken en op andere minder nadruk moeten leggen.”

“Er wordt vooral gekeken naar de harmonische, westerse leer. Daar kun je een student helemaal in laten verdrinken. In het curriculum van het conservatorium is heel weinig aandacht voor de periode na Miles Davis en John Coltrane. De westerse scholing is sterk geïnstitutionaliseerd en ligt als blauwdruk onder de kunstvorm die men in de westerse wereld belangrijk vindt. Veel nadruk ligt op harmonie en veel minder op ritme. Ik heb er nog nooit een lesje melodie gezien.”

Het Koninklijk Conservatorium huist op de bovenste verdieping van Amare. In dit culturele knooppunt in het centrum van Den Haag huizen Nederlands Dans Theater, Residentie Orkest, Koninklijk Conservatorium en het voormalige Zuiderstrandtheater. Foto Ossip van Duivenbode

Bart Suèr proeft dat de grondslag van die institutionalisering internationaal aanwezig is. Bij alle westerse conservatoria dus, zij het in meer of mindere mate. Dat is per definitie niet slecht, maar het lijkt volgens hem of er aspecten overbelicht zijn en aspecten onderbelicht. “Ik noem een voorbeeld”, zegt hij. “Ik was op een conferentie in Helsinki, waar ook sessies plaats vonden tussen docenten en studenten. Die stonden allemaal te lezen met zo’n hoog lessenaartje voor zich. Helemaal verklassiekemuziekt. Het leek wel of het moeilijk móest zijn. Ik dacht: wat vreemd. Als ik naar North Sea ga of Transition, zie ik nooit iemand lezen, dat doe je niet. Ik zie dat het een gewoonte is geworden, die wordt  toegestaan. Dat is in die conservatoria langzaam maar zeker normaal geworden. Maar dit is een detail hè.” 

“Ik wil dat iedereen leert drummen. Iedereen leert pianospelen en ik vraag me af waarom niet iedereen leert drummen. Als je denkt aan de kunstvorm jazz dan is dat evident. Het komt allemaal vanuit je groove, muziek is een soort ritmisch samenzijn. Dat gaan we nu introduceren: iedereen drummen. Maakt niet uit of je zangeres bent, of saxofonist of violist of drummer. Dat heet dan Drums for All, dat gaan we over een paar jaar mee beginnen. Zijn nu bezig dat vorm te geven. Studenten moeten met het gevoel voor ritme in hun ledematen een ritmisch bewustzijn krijgen en op die manier muzikaler worden.” 

“Het vak harmonie aan de piano is heel normaal om te geven, maar ritmisch solfège, dat gaat over het begrijpen van ritmische patronen, heeft een theoretische invalshoek. Iedereen drummen is niet echt een vernieuwing, je ziet het ook op andere scholen. Maar ik beschouw het als uit de tijd dat conservatoria nog echt klassieke scholen waren, sommige met een jazzsausje. We gaan een aantal dingen binnen de cultuur van het conservatorium tegen het licht houden. Niet echt dingen omgooien, het is op zich een geweldige school. Maar we gaan wel dingen anders aandikken.”

Het lijkt in de praktijk ná het conservatorium, dat er juist wél veel melodieuzer wordt gedoceerd. Een groot deel van de (afgestudeerde) studenten is maar bezig met móóie dingen maken. 
“Ik weet niet of dit de opleidingen betreft. Ik bedoel niet dat het ineens melodisch helemaal schoon moet klinken. Maar zelf heb ik van Lee Konitz de melodische opbouw van een improvisatie geleerd en bij Ornette Coleman gezien dat hij meer deed met melodie en harmonie dan vanuit verticale harmonie. Niet dat het allemaal consonant en weelderig moet klinken. Het is meer de aandacht voor melodie als zodanig, maar dan kun je ook bij Messiaen uitkomen die melodisch gezien heel bijzonder in zijn avontuur en grillig is.” 

“Ik weet niet of je dat ‘mooie dingen maken’ conservatoria kunt toerekenen. Volgens mij gaat het meer over groepen jonge mensen die met elkaar rages ontketenen. Dat zit meer in die generaties. Het lijkt wel of ze met elkaar iemand tot ieders idool verklaren. Nu is Ben Wendel dé man, die hebben wij aangetrokken. Dan worden ze bloednerveus als je zegt dat hij bij ons docent is geworden. Wij hebben bijvoorbeeld ook trombonist Robin Eubanks als docent. Dat is een oude gast hè. Die kennen ze dan niet, is heel grappig. Maar daar liggen ze niet wakker van. Het zit hem ook meer in deze generatie. Die met elkaar een soort ideaalbeeld vormen, met of zonder veel woorden en daarin gaan ze een beetje elkaar napraten. Dat zou je eenheidsworst kunnen noemen.”

Ik denk dat de manier waarop de studenten conservatoria hebben doorlopen maakt, dat ze maar een beetje mee krijgen van de jazzhistorie. Ik heb te vaak meegemaakt dat jonge mensen er niets of te weinig van kennen.
“Ja, maar dat kan ook te maken hebben met dat ze jong zijn. Dan ben je gewoon in het hier en nu en moet je langzaam maar zeker afdalen in de tijd om ontdekkingen te doen, bijna archeologisch. En dan van het ene jaartal verder terug gaan naar het andere en zo steeds dieper de geschiedenis in. Als je maar doorwerkt kom je wel uit op Archie Shepp of Coleman Hawkins.”

Hoe kan het dan dat als je van muziek niet je hobby maar je beroep wilt maken dat je daar pas op het conservatorium mee begint? Die ontdekkingsreis had toch al ingezet moeten zijn. 
“Ik wil niet mijn eigen ervaring als maatstaf nemen. Toch probeer ik het wel een beetje zo te zien, Kijk, ik ben ook niet opgegroeid met Parker. Mijn vader kwam daarmee aan. Ik zat in die tijd bij Michael Jackson, Johnny ‘Guitar’ Watson, Earth Wind & Fire, ik ben een kind van de Top-40. Dat was mijn startpunt, tot aan Abba toe. En dan raak je geïnteresseerd in een kunstvorm, muziek en krijg je van die inspiratiemomenten, Parker bijvoorbeeld. Die vind je dan in je ouders platenkast. Daarmee zet je een soort stap op je pad. Dan gebeurt er iets en dan ben je, mooi gezegd, nooit meer dezelfde. En vanaf daar ga je weer doordromen. Geen wonder dat ik de rest niet kende.” 

De concertzaal van het Koninklijk Conservatorium. Foto Ossip van Duivenbode

“Vervolgens ga je verder. Ik was een jaar of 15, 16. Ik had klassiek saxofoonles en had niet veel inspiratie. Je weet niet waarom je het leuk vond, je deed het gewoon. Mooi instrument, niet te veel nadenken en dan gewoon je lesjes elke week. En die jazz, heel langzaam gaan er wat laagjes van af zodat jazz zichtbaar wordt. Dat duurt járen. En dan begin je ook weer bij het hier en nu, begin je ook weer bij saxofonisten van nu, toen dus. En laat ik eerlijk zijn, Michael Brecker was echt niet zo mijn ding. Ik zocht het bij Keith Jarrett. Ik zie nu dat jonge generaties die bij het conservatorium beginnen ook zo zijn. Gewoon omdat ze jong zijn. Maar dan gaat het er om wat er voor muzikale kwaliteit aanwezig is. Wij verwachten in die eerste jaren daar nog niet heel veel van, maar wel vanaf jaar drie dat ze kleur gaan bekennen. Dan moeten ze echt beginnen dit aspect te gaan onderzoeken en echt richting gaan bepalen binnen de jazz, voor zichzelf.”

Dan zouden ze zich bijvoorbeeld niet met Joshua Redman, maar met zijn vader Dewey moeten gaan bezig houden.
“Bij wijze van. Bijvoorbeeld: wist je waar Joshua Redman naar luisterde, waar heeft hij het vandaan? En dat betekent: ga interviews luisteren, ga biografieën lezen. Want dan sta je heel dichtbij de bron, ga je veel verder terug. Naar Dizzy Gillespie bijvoorbeeld, zijn kijk op bebop. Of Miles Davis, zijn kijk op improvisatie.”

“Ik kom even terug op dat ze met zijn allen achter een ding aanhollen. Dat is denk ik een soort beginstand van een jonge kunstenaar. Waarbij ze in hun zoektocht naar identificatie langzaam maar zeker hun eigen pad gaan bewandelen. Dat is een traag proces. Op een conservatorium ben je al blij – als je het heel realistisch bekijkt – dat ze tijdens hun studie daar een start mee maken. Het moet niet zo zijn dat ze met het diploma aan het eind weten wie ze zijn, wat ze kunnen. Daar is dan nog maar net een start mee gemaakt. Je eist wel dat die zoektocht aan gaat staan, dat ze onderzoekend worden naar hun kunstvorm.”

“Wat ik nu als een ontwikkeling zie, heb ik eerder nooit gezien. Of dat nu komt doordat ik ouder word en dat ik zo veel gehoord en gezien heb – terwijl ik dit probeer uit te sluiten – ik heb echt de indruk dat het om de laatste vijf jaar gaat. Als ik dat tegen mensen zeg, reageren ze met: wat is dan jazz? Dat is echter een discussie die al 120 jaar bestaat. Dat wil niet zeggen dat alles wat degenen doen die zich jazzmusicus noemen, een vrijbrief krijgen om alle muziek onder de noemer jazz te schuiven.” 

“Ik heb een enigszins andere ervaring. Ik kijk in elk geval ontzettend op tegen een bepaalde nieuwe generatie, ook van uit Amsterdam trouwens, zoals Nicolò Ricci, Sun-Mi Hong, Ben van Gelder, Elena Zirina. Die zijn allemaal heel eigen en nog eens een keertje technisch heel erg ontwikkeld. En ik ben zeer te spreken juist over een bepaald soort vrijheid die ze allemaal opzoeken. Avontuurlijk en heel persoonlijk. Ik vind het geen eenheidsworst. Misschien een bepaalde groep.  Een conservatorium is op een bepaalde manier een centrum waar heel veel mensen uit de wereld op af komen. In allerlei soorten en maten. Het is een magneet, een ontmoetingsplek voor potentieel veelbelovende kunstenaars. Daar doe je als conservatorium niet veel aan, het is niet zo dat je ze maakt of breekt. Ze zijn al wat ze zijn, sommigen komen tot bloei, anderen niet. Maar het feit dat ze allemaal bij elkaar komen omdat je een centrum bent, daarmee is het doel al bijna bereikt. Je bent aantrekkelijk, ze trekken naar je toe. Ook onderling. Je leert meer van elkaar dan van je leraar. Ik heb meer van Benjamin Herman geleerd dan van mijn leraar Ferdinand Povel. En het is heel apart, je zoekt altijd je leeftijdgenoten op waar je veel meer op inhaakt.”

Bart Suèr: “Ik heb meer van Benjamin Herman geleerd dan van mijn leraar Ferdinand Povel.” Foto Gemma Kessels

Dan moet het voor jou toch een prachtbaan zijn om vanuit een soort parachute view daar op neer te kijken.
“Ik ben zelf na mijn conservatoriumopleiding veel gaan spelen, klein gaan opbouwen, me bezig gaan houden met mijn label Dox Records. Dan ga je ook veel meer met anderen doen, zoals produceren. En daarnaast is er meer management bij gekomen. Ben dus steeds meer achter het podium geraakt. Ik speel nog wel, een beetje in de studio, mag geen naam hebben. Misschien dat ik binnenkort weer wat meer speel. Sinds de oprichting vanuit SFeQ heb ik heel lang Dox Records gedaan, waarbij Peter Brandjes zakelijk leider was en ik de artistieke. Waren we samen Dox. Ging heel goed, waarbij duidelijk was dat ik aanvankelijk veel beter was in de muziek dan in zaken, inhoudelijk zeg maar.” 

“Peter Brandjes verongelukte in 2013. Ik stond er ineens alleen voor. Kreeg een heel ander blikveld, ook naar muzikanten en de toekomst toe. En toen ben ik er achter gekomen dat je vanuit het publiek, vanuit de luisteraar moet denken. Je ziet dan dat je verantwoordelijk bent voor je succes, omdat je luisteraars nodig hebt. Vanaf 2013 is mijn focus gericht op zakelijke haalbaarheid, overleven, poen, alle ellende. Met vallen en opstaan heb ik mij dit alles eigen gemaakt. Daardoor heb  ik de saxofoon wat opzij moeten gaan leggen. Ik ben alleen nog eigenaar van Dox. Volg het wel vanaf de zijlijn, ben er graag en schuif regelmatig aan. Ik bepaal niet meer welke platen we uitbrengen, vind het leuk om dat de jonge generatie te laten doen, die heeft een heel andere kijk.” 

“Ik ben altijd bezig gebleven met talentontwikkeling. Dox had steeds nieuw talent nodig. Daardoor ben ik ook in het onderwijs geïnteresseerd geraakt. Op zeker moment dacht ik: die scholen, dat is de bron van waar je later in het werkveld mee samenwerkt. Zo is uiteindelijk die combinatie tot stand gekomen van achter de schermen werken en meer begeleiding gaan geven. Nu zit ik ook met die pet op in Den Haag, waar ik me heel goed kan identificeren met die musici, die jonge studenten. Want ik voel precies wat zij voelen. Tegelijkertijd zie ik ook dat grotere spel van hoe iemand zich moet ontwikkelen, hoe je dat begeleidt, tot en met lesprogramma’s aan toe: wat is relevant, wat niet? Dan probeer ik juist het realisme, het werkelijke jazzwerkveld, in te bedden in het curriculum. Waarbij de studenten zich artistiek en qua vaardigheden ontwikkelen en qua strategisch denken hun eigen plannetjes ontwikkelen, niet wachten tot de telefoon gaat.”

Dat is toch niet nieuw?
“Nee, klopt. Als ikzelf terug ga: ik was geïnspireerd door Ben (van den Dungen) en Jarmo (Hoogendijk) en de Houdini’s en ik denk dat ik er samen met Stefan Kruger met SFeQ ook veel aan deed. Wij waren allemaal van die jonge honden met Ben en Jarmo voorop die met z’n allen tegen muren begonnen aan te bonken. ‘Jullie moeten ons serieus nemen, wij zijn profs en we gaan ons zo gedragen, maar jullie moeten ook’, zo redeneerden wij. ‘Jullie moeten ook de zaak opjutten, podia opjutten, de pers opjutten, een soort stempel willen drukken, de boel wakker kussen eigenlijk’. Ik heb dat ook altijd zo ervaren: je gaat naar een conservatorium, je wordt goed, wordt beter, heel goed en dan word je professioneel en wil je ook zo behandeld worden. Dan wil je hetzelfde spelletje als je idolen. Je wilt goed georganiseerde shows, je wilt goede platen uitbrengen en je wilt dat het klopt.” 

Sfeerbeeld van een les aan het Koninklijk Conservatorium. Foto Ossip van Duivenbode

“Het past bij je ambitie, het is heel hoogdravend natuurlijk. Maar dit is wat als jonkie in je kop zit. Ik raakte heel erg geïnspireerd door Benjamin Herman, de Houdini’s, Angelo Verploegen, allemaal doe-het-zelf-muzikanten die zelf zorgden voor optredens en platencontracten en allemaal probeerden door die deuren heen te duwen. Ik heb de indruk dat dit ónze generatie conservatoriumstudenten is geweest. Daarvoor had je natuurlijk ook een hoop goede musici, maar die waren nog los zand qua beroep. Toen was er nog niet dat professioneel spelletje dat we later wilden spelen. Dat hele spel van je professionaliseren en proberen het in geld, je inkomsten om te zetten.” 

Denk jij dat dit van generatie op generatie steeds is doorgegaan? 
“Ik weet het niet. Misschien niet onophoudelijk doorgegaan. Het kan zijn dat sommigen dat doen en anderen niet, dat het meer individueel is geweest.”

En nu, bij de huidige generatie?
“Veel van hen gaan doorstuderen in de Verenigde Staten. Wij gingen ook naar New York na onze studie, maar dat voelde toen alsof niet iedereen dat deed. Nu lijkt het wel of ze allemaal willen gaan. Ons conservatorium heeft ook veel Amerikaanse studenten, het is echt wereldwijd geworden. Noem een land en ze komen er vandaan. We zijn op een bepaalde manier in dat professionele denken veel verder, maar of ze nou allemaal van die ondernemers zijn, dat durf ik niet te zeggen.”

“Er zijn om en nabij de dertig docenten voor de jazzafdeling. Maar ze hebben allemaal heel kleine baantjes, een paar uur per week. Het gaat om ongeveer honderd studenten die jazz studeren, het is maar een klein schooltje. Maar je wilt variatie kunnen bieden. Niet één verhaal, maar meerdere. Elke instrumentengroep heeft ongeveer drie docenten. Stel je bent student piano in Den Haag, dan krijg je les van Wolfert Brederode, van Rob van Bavel en Juray Stanik. Dat zijn onderling totaal verschillende individuen. In totaal gaat het om ongeveer 35 docenten, allemaal parttimers. Het conservatorium telt overigens duizend studenten, inclusief de afdeling ballet en de School for Young Talent.”

“Ik ben fulltime. Er staat nergens omschreven hoeveel uren ik moet werken, je zou het kunnen doen in veertig uur, maar ik werk veel meer. We zijn bezig met internationale uitwisseling, met opnameprojecten, allerlei andere activiteiten, masterclasses. Ik kan de hele tijd leuke ideeën ontwikkelen en gemakkelijk over die veertig uur heengaan.” 

Het Koninklijk Conservatorium heeft alles in huis om de duizend studenten die er zijn gehuisvest, een zo optimaal mogelijke studie te verschaffen. Foto Ossip van Duivenbode

Er wordt gezegd dat buitenlandse jongeren hier komen studeren en alles wat ze dan geleerd hebben, te gelde maken in hun eigen land.
“Er zijn veel buitenlandse studenten, maar ze vormen geen overwicht. Nederland bezet een gelijk deel vergeleken met de rest. Ikzelf vind het leuk, zie het als gevolg van de globalisering waar iedereen tegen te koop loopt. Maar ik beschouw het meer als een soort natuurverschijnsel. Wat ik wel zie is dat er heel veel studenten blijven. Of ze gaan terug naar hun land, maar blijven in contact. Er gebeurt veel met die kennis die ze komen halen en die wordt niet gestolen. Het zijn gewoon grotere netwerken geworden.” 

“Die studenten komen hier en ze ontdekken dan niet alleen Nederland of Den Haag maar ze ontdekken Europa. Het is een ander perspectief, een andere schaal. Die zien Europa als een land. Velen blijven niet hangen, maar gaan gewoon heen en weer, dit wordt een deel van hun leven. Past wel bij jazz. Naar mijn gevoel is het gezond. Heel veel studenten durven zelf te componeren. Vroeger was er heel veel focus op het standaardrepertoire. Je hebt bijvoorbeeld veel zangers uit allerlei landen en die schrijven dan in hun eigen taal. En die zingen dat voor elkaar. Het wordt in de politiek alleen maar negatief geframed, maar ik zie dat hele probleem niet.” 

Wat je nu allemaal vertelt, is dat een beetje jouw credo als hoofd van de jazzafdeling? Het lijkt of dit een van jouw strijdpunten is.
“Nou, meer mijn aandachtspunten. Op basis van wat ik daar tref. Je hebt de  conservatoria die van oudsher zijn gericht op het podium. dus met de focus op uitvoerend musicus. Plan B is dan lesgeven. Waar ik nu aandacht aan geef is het intellectueel eigendom. Dat wil zeggen: je bouwt als musicus ook rechten op. Als jij albums gaat opnemen, dan bouw je auteursrechten op, naburig recht, master recht, intellectuele eigendom dus. Als je muziek bekijkt in cijfers dan zie je met afstand dat intellectueel eigendom, geld, met afstand de grootste taartpunt is in de sector. Als je het zo bekijkt dan merk je dat muziek als kunstvorm helemaal niet zo’n ongezonde sector is. Het is een hele grote sector, het is niet makkelijk, het is heel moeilijk om serieus genomen te worden, om publiek te vinden. Maar het is een hele, ver ontwikkelde sector vanwege het intellectueel eigendom en de rechten.” 

Bart Suèr: “Conservatoria leiden vooral op voor een toekomst als musicus op de podia. Ik heb gezegd: ‘Slagen als musicus vereist een integrale aanpak van werk schrijven, uitbrengen, promoten en dan optreden.” Foto Gemma Kessels

“Op het conservatorium is geen aandacht voor rechten, het podium is het enige focuspunt en natuurlijk lesgeven als plan B. Ik heb nu in Den Haag het opnemen van muziek geïntroduceerd. Dat kan iedereen thuis. Dat is een aandachtspunt waarvan je kunt zeggen: dit is nieuw binnen de jazz. Popopleidingen hebben dat veel meer vanuit hun recente verleden al een plek gegeven. Iedereen vindt dat jazz op het podium moet, maar dat vind ik helemaal niet. Op het podium staan is natuurlijk heel geweldig. Maar ik zie het parallel met de hele techniek van opnemen. Het is net zo oud als de opnametechniek. Volgens mij is jazz wereldwijd tot bloei gekomen door platenlabels.”  

“Zó kijken naar de kunstvorm jazz gebeurt op conservatoria nog niet. Als het gaat om de carrière van die musicus of promotie van hem gaat het altijd om optredens. Ik heb dat open gegooid en gezegd: het is een integrale aanpak van werk schrijven, uitbrengen, promoten en dan optreden. Je verkoopt je platen door die combinatie. Als je je alleen maar richt op optredens en je probeert allemaal schnabbels te krijgen, maar je zult nooit een plaat uitbrengen, dan is je plafond heel laag.” 

Je hoort nu van musici: ik breng niks meer uit, kost me alleen maar geld. Als ik geen concerten krijg, kan ik geen cd’s meer verkopen.
“Ja, zo moeilijk is het. Maar als je het niet doet gebeurt er niks. Er zijn twee dingen bij een plaat. A) het is een trigger voor de concertpraktijk, je hebt het nodig in die cyclus, B) en dat is ook een stap er bovenop – het is ook een kunstwerk. Je legt iets vast, vergelijkbaar met een schilder die iets op doek neerlegt voor de eeuwigheid. Dus je kunt er ook naar kijken als een ander medium, artistiek. Die platen moeten geen flauwe registraties van een of ander achteraf live concert zijn. Luister naar de Benjamin Hermanplaten, daar is allemaal conceptueel over nagedacht. Dat zijn kunststukjes zonder dat je hem live hoort. Ik hoorde laatst een interview met Branford Marsalis. Die vindt platen maken totaal oninteressant. Dat klopt, want hij stopt er geen liefde in. Hij doet het meer als een soort obligaat voor zijn leven, zodat hij weer een paar showtjes kan doen. Dat is een soort moetje, een middel tegen wil en dank. En ja, die plaat hoef ik ook niet te horen.” 

Een optreden van studenten in de concertzaal van het Koninklijk Conservatorium. Foto Ossip van Duivenbode

“Maar als ik platen luister van Ben Wendel bijvoorbeeld of je hoort Yarn!, de nieuwe plaat van Ian Cleaver. Dat is zó mooi, die jongen. Yarn! is een kunststukje vind ik, zit zoveel moois in. Dat zou je aan de muur kunnen hangen bij wijze van spreken.”

Maar dat betekent ook dat zo’n plaat vaak mooi verpakt is. Ik vind dat fysieke geluidsdragers daarom van alles voor hebben op digitaal uitgebrachte muziek.
“Bij Dox doen we alleen nog maar vinyl en digitaal. Als iemand een tournee heeft met een substantieel aantal concerten dan persen wij wel. Maar op de eerste plaats vinyl. Dat is voor die doelgroep aantrekkelijker.”

Maar het is veel duurder. Waarom doen mensen dat?
“Het is gek, maar wij zien dat het verkoopt. De ironie wil: ze kopen die plaat, mits hij een heel mooie hoes heeft en dan gaan ze op Spotify die muziek luisteren. Dan koop je geen cd want dat is dan geen waardige aanvulling op Spotify, maar een elpee wel. Je pakt zo’n plaat en je voelt je weer helemaal Concerto (beroemde platenzaak, red.) in Amsterdam. Je zet het neer voor de mooi en je zet Spotify aan. Cd-spelers hebben ze al niet meer.”

Stel dat ik een archief zou maken van alleen maar digitale muziek, die luister ik nooit meer terug.
“Je hebt een punt hoor. Ineens zit de hele wereld in jouw beeldscherm. Ik luister zelf ook heel veel naar Spotify. Ik heb dat omarmd, maar je hebt gelijk: je moet ineens actiever gaan nadenken: wat wil ik ook weer? Alles wat naar je wordt toegeschoven, daar word je behoudend van: als je dit en dit hebt beluisterd, vind je dit ook leuk. Dat is teveel van het goede. Je moet terug naar: wat wil ik luisteren?” 

“Je kunt niet de toekomst tegen houden, want het overkomt ons. Zoals ook de cd en de elpee ons overkwam. Uiteindelijk hebben we met de elpee ook ons leven ingericht. Je leert ermee leven en later hou je ervan. Idem met de cd. Jonge generaties hebben dat met Spotify.”

RINUS VAN DER HEIJDEN

Bart Suèr en Koninklijk Conservatorium

Previous

Yanna Pelser (rondetijd 6.14,73)

Next

Kristina Fuchs en Jeroen van Vliet; hoe liedkunst jazz weelderig maakt

Lees ook