JAZZNU HEEFT JANUARI 2017 UITGEROEPEN TOT DE MAAND VAN HET SLAGWERK. NADAT JANUARI 2016 TOT DE MAAND VAN DE CONTRABAS WERD BENOEMD, IS HET NU DE BEURT AAN DE DRUMS. ZIJ WORDEN VAN ALLE KANTEN BELICHT IN VIJF INTERVIEWS, DIE JAZZNU OP DE VIJF ZONDAGEN VAN JANUARI PUBLICEERT. DE REDACTIE MOEST EEN KEUZE MAKEN UIT 66 KANDIDATEN, WAARBIJ IN DE OVERWEGINGEN MEESPEELDE DAT DE VIJF GEKOZENEN IEDER EEN SPECIFIEKE BIJDRAGE HEBBEN GELEVERD AAN DE ONTWIKKELING VAN DE JAZZ- EN IMPROVISATIEMUZIEK IN NEDERLAND. NATUURLIJK ZIJN ER ANDEREN, MAAR DIT ZIJN DE UITVERKORENEN: 1-1 FELIX SCHLARMANN8-1 MICHAEL VATCHER, 15-1 MARTIN VAN DUYNHOVEN, 22-1 VINSENT PLANJER, 29-1 JOSHUA SAMSON.

Hém zul je niet snel meer zien zeulen met een drumstel. Dat gesjouw hoeft voor hem niet meer. En bovendien vindt hij het tegenwoordig wel een uitdaging om op een ‘vreemd’ drumstel te spelen. Martin van Duynhoven (1942) heeft geen enkele moeite met zijn leeftijd. “Als ik tijdens een concert een bepaalde snelheid op mijn drumstel niet haal, begrijpen mijn collega’s en het publiek dat volkomen.” Zacht spelen vindt hij het moeilijkste dat er is. Technisch hoogstaand spel hoeft van hem ook niet; liever zorgt hij voor de swing. Afijn, laten we de Haarlemmer in een lange monoloog zelf maar aan het woord. Een geschreven reis door het wonderland van de jazzmuziek.

Als het effe kan, neem ik geen drumstel meer mee. Ik heb geen zin meer om met spullen te sjouwen in een auto die je nergens geparkeerd krijgt. Als er op de plek waar het concert plaats vindt ander spul staat, vind ik dat spannend. Kan natuurlijk ook teleurstellingen opleveren. Maar dat is voor mij geen probleem. Als het drumstel niet veel voorstelt, moet ik natuurlijk geen drie uur Hans Dulfer gaan begeleiden. Maar dat doe ik toch al niet meer. Ik vind het wel leuk om op materiaal te spelen dat niets voorstelt en er dan toch nog mooie muziek uit te halen. Aan een bassdrum voor de ene voet, een hihat voor de andere, een snaredrum en bekken voor je twee handen heb ik genoeg. Die stel ik dan wel naar eigen inzicht in. Een drumstel stelt vaak niets voor, omdat het eigendom is van een café, waarbij je niet kunt verwachten dat de eigenaar er verstand van heeft. Zo kwam ik nog niet zo lang geleden op een plek waar een drumstel stond dat een bepaalde pedaal had, waarvan ik er zelf in de loop van de tijd al wel acht heb gehad. Aan zo’n pedaal kun je maar met twee schroefjes iets veranderen. Als er allerlei mensen op spelen en iedereen er aan draait, is het binnen een paar maanden kapot. Dát pedaal heb ik geruild tegen een ander en het zelf opgeknapt. Het loopt nu weer ouderwets.

Aan de rest van een drumstel hoef je niet zoveel te doen. Je kunt besluiten om natuurvellen te nemen, maar die zijn er amper. Vind maar eens een winkel waar ze ze verkopen. Natuurvellen zijn ook niet voorgerold, dat moet je zelf doen. Die techniek leerde ik vijftig jaar geleden al. Je spant het vel op een houten hoepel en legt het dan in water. Klinkt daarna ontzettend mooi. De vroege Buddy Rich en Gene Krupa hoor je op trommen met kalfsvellen. Ik ben er heel lang heel gek op geweest. Ik heb drumsets met natuurvellen en met plastic vellen. Voor bekkens gelden ook bepaalde eisen. K Zildjian (bekkens door de Turkse bouwer Kerome Zildjian in de 19e eeuw ontworpen, rvdh) van voor de oorlog zijn ‘je van het’ voor mij. Maar ook hier verschillen de smaken. Er zijn tegenwoordig ook echt mooie nieuwe bekkens. Je hebt drummers die liever op oude bekkens spelen, met gaten erin. Ik speel alleen maar op die K Zildjians.

GRETSCH

Wat de drums betreft heb ik alles van Gretsch. Daarnaast heb ik drie zelf ontworpen trommen. Ik ben ook nooit te beroerd om in de Gretsch-spullen gaten te boren als ik dat mooi vind. Enne… als drummers niet goed opletten waar de klopper tegen het vel van de bassdrum komt, dan ontstaat daar een gat. Daar kun je met tape al heel wat aan doen!

Experimenteren met slagwerk doe ik niet meer. Als hobby maak ik soms wel eens een trommetje voor mezelf. Ik ben geen timmerman en geen ijzerman, maar kan wel iets op dat gebied. Ik heb een elektrisch aangedreven drumstel gehad, maar je kunt er niet meer op dan op een gewoon drumstel. Je doet dan net of je een gewoon drumstel hebt meegebracht, terwijl het slechts vier ‘pads’ zijn die het geluid doorsturen. Met name de dynamiek mis je. Op een gewoon drumstel kun je ongelooflijk zacht spelen en je kunt er keihard op meppen. Hoe meer dynamiek je opwekt, hoe meer effect je bereikt.

Bekkens neem ik altijd zelf me. Ik ga ervanuit dat het drumstel zo mooi klinkt als dat ik kijk. Praten over spullen is nooit mijn ding geweest. Ik heb gewoon drie drumstellen: een kleiner voor jazz en grotere voor bigbands en als ik in het Concertgebouw moet spelen. De kleine set heeft een 16-inch bassmaat. Een van de grotere is een Art Blakey drumstel. Met 18, 14 en 12 inch snaredrum. Een 13-inch snare heb ik zelf gebouwd. Pasgeleden trouwens ook een 12-inch. Gemaakt van een oude trom van iemand hier uit de buurt. Stuk eraf gezaagd, vel en spanners erop en klaar is kees.

Als ik speel, wil ik best effectmiddelen inzetten, maar ze mogen niet opvallen. Ik schep er een soort genoegen in dat als een optreden voorbij is, mensen denken: wat liep het gesmeerd. Dat mensen niet weten dat ik daar mede een aandeel in heb, maar wél dat ik dat zelf wel weet. Ik zit niet achter de drums om indruk te maken. Bij een masterclass aan het conservatorium van Amsterdam willen leerlingen graag zien hoe ik vertragingen en versnellingen speel. Ik laat hen zien dat als je vertrouwen hebt, het gewoon goed zal komen. Ik denk dat verschillende patronen over elkaar heen spelen, verschillen kunnen maken. Maar ook een bossa-nova op de juiste plek is oké.

JUDITH HERZBERG

Ik speel het liefst drums. Ooit maakte ik deel uit van het theaterstuk Leedvermaak naar het boek van Judith Herzberg. Daar werd ik ‘gedwongen’ op een marimba te spelen. Ik heb gewoon van buiten geleerd wat ik moest doen. Ik heb er namelijk nooit voor geleerd om op marimba of vibrafoon te spelen. Heb niks met allerlei voorschriften. Ik kan alles af met stokken, van begin tot eind. Ik speel nog een beetje piano en gitaar. Ook heb ik wel eens banjo gespeeld om het slagwerk te completeren. Een banjo reken ik namelijk ook tot slagwerk. Wat je op dat instrument kunt, is schitterend.

Mensen denken dat een drumstel altijd uit dezelfde onderdelen is samengesteld. Hoeft niet, hoor. Ik ken een Amerikaanse drummer die geen hihat heeft. Hij wil zijn voet gewoon op de grond zetten. En mist daarmee ook niks. The Velvet Underground had de vrouwelijke drummer Maureen Tucker. Zij stond meestal achter het drumstel, speelde alles met haar handen, waardoor een soort Indiase percussiemuziek ontstond. Dat kon zij als geen ander. Zij bereikte er een bepaalde soberheid mee en is daarom wel een van mijn helden. Ikzelf heb altijd gedacht: met twee handen en twee voeten moet het wel kunnen. Art Blakey deed het met een bassdrum, een snaredrum, twee trommen, twee bekkens en een hihat. En daarmee ben je er wel.

Het toevoegen van bijvoorbeeld Afrikaanse en Aziatische percussie-instrumenten is heel verleidelijk. Ik ben daar meer en meer vóór, maar het is mijn werk niet meer. In contemporaine muziek wordt gezegd dat je op een drumstel moet drummen. Maar dat kan natuurlijk ook op een middeleeuwse roertrom, zo een als die je op De Nachtwacht van Rembrandt ziet afgebeeld.

Jonge, aanstormende Amerikaanse drummers spelen sneller dan het geluid. Maar gelukkig zijn er ook musici die van een zekere eenvoud uitgaan om iets duidelijk te maken. Je doet een contrabassist een enorm plezier door het slagwerk zo transparant mogelijk te maken. Als mensen elkaar in de haren vliegen kan ook transparant zijn, maar dan moet het niet te snel gaan…

KOETSIERSHAND

Ik lijd sinds een aantal jaren aan de Ziekte van Dupuytren, beter bekend als koetsiershand. Dat is een aandoening van het bindweefsel in je hand. Extra bindweefsel vormt strengen en die trekken als een soort pezen de vingers naar de handpalm. Dat maakt dat ik met de drumstokken achterstevoren speel. Dat gaat iets gemakkelijker, omdat je dan het topje van de stok voelt en je die beter vast kunt houden. De achterkant van de stok is echter dikker, dus langzamer. Maar dat vind ik wel leuk, dat langzame. Heeft te maken met ouder worden, jazeker.

Zacht spelen is het moeilijkste dat er is. Dan hoor ik die Newyorkers in het Bimhuis spelen; dat kan ik niet meer. Je hebt ook nog die jongens op conservatoria die het technisch zo goed doen. Dan is echter het swingelement wel een stuk minder. Maar laten we het daar niet over hebben. Technisch hoogstaande drummers zijn vaak een beetje stijf, omdat ze hun techniek moeten etaleren. Wat mijzelf betreft dacht ik zes jaar geleden: ik ga voortaan minder oefenen, tenzij het mijn eigen concerten zijn. Als stylist had ik niet zo’n zin meer om op drumtechnische zaken te oefenen. Ik wilde onderzoeken dat als ik dit consequent zou doen, er een zekere soberheid in mijn spel zou komen. Ja dus. Zoals gezegd wil ik niet meer met spullen sjouwen. Maar hoe pak je dat aan. Voor elk optreden dat ik krijg, slaap ik een week niet. En dacht ik vaak: moet ik nu gaan oefenen? En zo ja, wat dan?

In mijn tijd was het anders dan nu. Toen was het zo dat je behalve de techniek ook goed leerde trommelen. Geboren in Boxmeer studeerde ik twee jaar aan het Brabants Conservatorium in Tilburg. Klassiek slagwerk. Ik kreeg daar les van mevrouw Van Trigt, paukeniste bij Het Brabants Orkest. Zij gaf ook les aan huis. In die tijd mocht je niet te hard roepen dat slagwerk en jazz je interesseerden. Ik heb overigens aan die klassieke studie veel gehad. Ik heb goed leren spelen en lezen. Maar in die periode van mijn leven heb ik nooit gedacht dat ik ooit vrij zou kunnen spelen.

ORNETTE COLEMAN

Ik studeerde tegelijk ook aan de kunstacademie in Den Bosch. Daar deed ik juist alle inzichten op die de toenmalige moderne wereld voortbracht. Ik hoorde er voor het eerst Ornette Coleman. Op de kunstacademie raakte je gewend aan het feit dat je over alles wat er om je heen gebeurde, ging praten. Zo was ik lid van een clubje dat maar blééf praten over New Vague-films. Op het conservatorium zat ik solfège te leren tussen drie of vier nonnen die daar blokfluit studeerden.

Omdat mijn klassieke slagwerkstudie over ging in gek doen op een drumstel en daarna in het winnen in 1967 van het Loosdrecht Jazzfestival dacht ik: ik moet kiezen. Maar ik kon dat niet. Willem de Ridder (onder andere Fluxus-kunstenaar en radiomaker, rvdh) haalde mij over naar Amsterdam te verhuizen. Vanaf toen moest ik mijn tijd verdelen tussen spelen en werken. Van beroep werd ik grafisch vormgever. En dit alles is uitgemond in mijn leven van nu: als iemand me vraagt doe ik nog vormgevingklussen én ik doe mee aan dingen die met geïmproviseerde muziek te maken hebben.

De vrije jazz in de jaren zestig en zeventig was mijn ding. Ik begon bij Theo Loevendie en in de popformatie Group 1850. Ik dacht meteen al: o ja, hier mag ik alles loslaten: geen tempo en geen melodische muziek. Wel elkaar flink in de weg zitten. Het ging meestal allemaal keihard. Ik vond alles wat raar was, ook leuk. Haalde nergens mijn neus voor op. Slagwerk had geen specifieke plek in de vrije jazz in die tijd. Je moest vooral aan de dynamiek bijdragen. Als je goed bezig was, kreeg je de zaak stil. Goed hard tegenover goed zacht, maar wel in gestileerd verband. Ik speel trouwens ook melodisch, hoor. Dat bedoel ik letterlijk: ik heb een hele lijst van jazzachtige composities die ik op een drumstel kan uitvoeren. Monk is daarbij heel geschikt, omdat hij zo ritmisch denkt. Als je uitgaat van vier trommen en vier bekkens, dan heb je nog niet eens een octaaf. En dan moet je fantastisch stoeien met de middelen die je hebt. Op een drumstel heb je geen toonaard, alleen maar hoog en laag.

OLYMPISCHE SPELEN-DRUMSTIJL

Mijn ontwikkeling als drummer is dat ik soberder ben gaan spelen. Dat is een persoonlijke beslissing. Dat nu blijkt dat ik er een beetje succes mee heb, is een ander ding. Ik wil niet meedoen met een Olympische Spelen-drumstijl. Liever er afstand van nemen. Mijn evolutie is een soort reactie daarop. Ik word 75 jaar en geef toe dat ik niet meer zo krachtig en lang kan spelen als vroeger. Dus wil ik het zoeken in soberheid en zien hoe ver ik daarmee kan komen. Ik wil dus geen oude, zielige drummer worden. Ik vind het nog altijd leuk op het podium te staan met collega’s die ik wel of niet ken en dan de vrijheid op te zoeken.

Kijken naar andere drummers was in mijn beginperiode belangrijk. Naast luisteren natuurlijk. Daar heb ik tot ver in mijn carrière veel plezier van gehad. In Amsterdam had ik een studio waar Eddie Moore, drummer bij Sonny Rollins en Sunny Murray wel eens oefenden. Eddie was net zo dik als hij lang was en Sunny was ook zo’n reus. De laatste zat achter de drumkit met zijn ogen dicht. Hij drumde op zeldzaam elegante wijze. Nooit hard of zacht, altijd ertussendoor. Tot op de dag van vandaag is hij een van mijn grote voorbeelden. Maar je moet hem niet vragen een stukje latin mee te spelen!

Bij bijvoorbeeld contrabassen, violen en saxofoons kan het belangrijk zijn dat je een oud instrument hebt. Bij drums geldt dat een stuk minder. Pasgeleden zag ik in een etalage bij mij in de buurt een zestig jaar oud, lichtblauw Trixon-drumstel staan. Mét kalfsvel. Daar doe je goed aan het niet voor alledaags gebruik in te zetten, bijvoorbeeld alleen voor filmmuziek. Ik heb het niet gekocht, nee. Oude spullen vallen nogal eens tegen.

Of eenvoud ook betekent dat je de kern van de muziek raakt, zoals Han Bennink met één snaredrum? Dat is niet de kern. Han kan dat heel goed, met die ene trom. Maar hij bereikt de kern van zijn muziek zittend op de vloer, waar hij dan met handen en voeten speelt. Dat vind ik behoorlijk dapper. Op een snaredrum is dat een solistische actie. Een van de eerste drummers in de jazz, Baby Dodds deed dat al wat Han ook doet, met zijn voet op de trom.

CISTRUM

Ik heb het ook altijd buiten de discipline jazz gezocht. Ik speelde mee in de opera Naïma van Theo Loevendie – op een cistrum (18e eeuws snaarinstrument, dat geplukt wordt gespeeld, rvdh). En ook in De Knop van Harry Mulisch met muziek van Willem Breuker was ik van de partij. En verder nog in een tiental andere producties. Waarom? Voor die grote evenementen werd ik gevraagd. Voor Leedvermaak bijvoorbeeld nodigde Maurice Horsthuis me uit. De jaren tachtig waren mijn ijverigste periode. Daarvoor, in 1976, heb ik ook een jaar in Amerika gewoond, kreeg daar les van Andrew Cyrille. Een nette man, maar wel een Newyorker. Ik ben terug naar Nederland gekomen, omdat ik hier alles op een rij kon zetten. In 1984 kreeg ik de Boy Edgarprijs, voor wat ik de voorgaande acht jaar allemaal had ondernomen. De Boy Edgar was toen nog een oeuvreprijs. In het Percussie Ensemble dat ik leidde, was soberheid ook toen al troef. Dat aspect werd door de jury onder meer ook erkend.

Drummer en slagwerker zijn naar mijn mening twee verschillende begrippen. ‘De drummer van de band’ kan een denigrerende ondertoon hebben. Een drummer is iemand die op een drumstel speelt, een slagwerker heeft meer in zijn mars. Hij bespeelt alle slagwerkinstrumenten. Of ik een slagwerker ben? Nee, ik breng meer tijd door achter mijn drumstel dan achter ander slagwerk. Ik heb overigens van alles gedaan. Een van mijn bijbanen was bij het Nederlands Blazers Ensemble. Daar heb ik flink mee getoerd. Ik werd er onder meer binnengehaald omdat ik muziek kon lezen. Haha, jazeker, dat bestaat nog steeds, hoor.

Als drummer moet je veel uit je hoofd leren. Bij het Nederlands Blazers Ensemble hadden ze al snel door dat ik een drummer ben die een beetje kan lezen en de zaal swingend krijg. Tegenwoordig zijn er nogal wat drummers die het begrip swing niet ten uitvoer kunnen brengen. Wat ik wel heb moeten leren is dat swing brengen in een big band met klassieke musici plus een dirigent, moeilijker is dan gewoon in een jazzensemble te spelen. Die dirigent laat de muziek swingen. Hij moet daarvoor contact hebben met de drummer die helemaal achterin zit. Er zijn dirigenten – sommigen hebben ook slagwerk gespeeld – waar je het mee kunt vinden, maar ook met wie dat niet lukt. Bij Hans Vonk en Reinbert de Leeuw snapte ik het: jij slaat de maat en als drummer heb ik de taak het te laten swingen. Een dirigent is gewend dat hij wordt gevolgd. Als Duke Ellington met één hand piano speelde en Sonny Greer drumde, kéék hij niet eens.

WEINIG AFSPRAKEN

Zo’n dirigent blijkt soms twintig, dertig meter van je vandaan te staan. Zie dat maar eens te vertalen. In de beginperiode bij het Nederlands Blazers Ensemble was dat nogal lastig. Maar dit soort werk doe ik al tijden niet meer. Ik beperk me liever tot improvisatiemuziek met zo weinig mogelijk afspraken. Ab Baars, bij wie ik in zijn trio speel, schrijft de muziek ook voor slagwerk uit. Die volg ik trouw. En Tobias Klein in zijn trio heeft goed leren tellen, dat vind ik wel een uitdaging. Het liefst speel ik vrije muziek met jonge musici die ik niet ken.

Je had het kwartet BCDE, Han Bennink, Pierre Courbois, ik en John Engels. Stilistisch vind ik dat ik niet in dat rijtje thuishoor. Han en ik zijn even oud, Pierre twee jaar ouder. John is de oudste en de actiefste. Hij vindt het fantastisch zijn drumstel in de auto te gooien en het land in te trekken. Ik vind overigens dat bij dit rijtje Eric Ineke hoort. Als je spreekt van vijf musici die ieder iets anders doen, dan mag hij erbij. Met Cees See had ik ooit een slagwerkkwartet, waar het Percussie Ensemble uit is voortgekomen. Het maakte niet uit wie daarin zat. Eenieder die in mijn stukken geloofde, mocht meedoen.”

RINUS VAN DER HEIJDEN
beeld GEMMA VAN DER HEYDEN

 

Previous

Spotify Joël Botma

Next

Makaya McCraven zoekt constant de grenzen op

Lees ook