Het is al 55 jaar geleden dat McCoy Tyner de roemruchtste periode van zijn leven achter zich liet. Dat was in 1965 toen hij uit het misschien wel beroemdste kwartet uit de jazzgeschiedenis stapte, dat van John Coltrane. Nadien werkte hij vooral in de schaduw. Toch wordt de Amerikaan gezien als een van de belangrijkste jazzpianisten van de naoorlogse geschiedenis. Op 6 maart overleed hij in New Jersey, 81 jaar oud. Als laatst levende van het ‘klassieke’ John Coltrane Quartet.
Nu hij dood is rept elke necrologie, over de hele wereld, van de invloed die McCoy Tyner gehad zou hebben op pianisten die na hem kwamen: hij zou een van de besten zijn. Daar gaan wij niet aan meedoen. Zei componist Béla Bartók immers al niet dat “competities voor renpaarden zijn, niet voor kunstenaars”? Want als je Tyner zo benoemt, wat dan te denken van pianisten die hem voorgingen: Thelonious Monk, Bill Evans, Lennie Tristano, Fats Waller, Mal Waldron, Art Tatum, Horace Silver… Ieder van hen heeft zijn stempel gedrukt op het verloop van de jazzgeschiedenis en van ieder van hen heeft menigeen later de vruchten geplukt bij het verloop van zijn of haar loopbaan.
McCoy Tyner is zeker bouwheer geweest van het klassieke John Coltrane Quartet. Maar dat waren contrabassist Jimmy Garrison en slagwerker Elvin Jones evengoed en wel in gelijke mate als ‘hun’ pianist. Ze waren onontbeerlijk in de opmars van leider John Coltrane. Diens ‘klassieke’ kwartet zou nooit zo klassiek zijn geworden als een van de begeleidersstoelen door een ander dan Tyner, Garrison of Jones was bezet.
Maar laten we het hier vooral hebben over de invloed die McCoy Tyner had op tenor- en sopraansaxofonist John Coltrane. Hoewel beiden elkaar al kenden vanaf 1955, sloot de pianist zich in 1960 op 21-jarige leeftijd bij Coltrane’s kwartet aan als opvolger van Steve Kuhn. Hij deed dat vrijwel tegelijkertijd met Elvin Jones, die Art Taylor verving. Dat was op een scharnierpunt in de ontwikkeling van Coltrane, omdat hij van de modale jazz die hij tot dat jaar speelde, de springplank maakte voor de periode in zijn kunstenaarschap die hem de meeste faam verschafte, de free jazz. In 1960 bracht John Coltrane het Atlantic-album Giant Steps uit, dat wordt gezien als een reuze vernieuwende stap in diens oeuvre. Op de plaat speelden in diverse composities de pianisten Wynton Kelly, Tommy Flanagan en Cedar Walton mee. Op het daaropvolgende Coltrane Jazz was McCoy Tyner voor het eerst van de partij. In totaal maakte hij vijf uiterst intensieve jaren deel uit van het Coltrane Quartet.
In die periode was hij mede kraamvader van albums als Africa Brass, Live at the Village Vanguard, Coltrane, Ballads, Impressions, Live at Birdland, Crescent, My Favorite Things en het wereldberoemde A Love Supreme. Allemaal platen die McCoy Tyner op het lijf geschreven leken. Tót in 1965/1966 Ascension, Kulu Se’ Mama en Meditations uitkwamen. Toen kon Tyner het niet meer harden, letterlijk en figuurlijk. Hij vond de Coltranemuziek zo volumineus geëvolueerd dat hij zichzelf als begeleider niet meer kon horen. Waarop hij zijn verbintenis opzegde. Op Expression, dat kort na Meditations werd uitgebracht, had Coltrane’s echtgenote Alice de pianokruk ingenomen.
Coltrane moet zeker weet hebben gehad van het vertrek van zijn goede vriend. Hij wist onder alle omstandigheden dat McCoy Tyner de melodie in bedwang hield en hijzelf daardoor vrij zijn gang kon gaan. “McCoy is zo iemand die me vleugels geeft en me van tijd tot tijd los van de grond doet komen”, zei hij eens. Coltrane en Tyner deelden ook een spirituele achtergrond. De eerste had zich jarenlang verdiept in het Boeddhisme, Tyner was op zijn achttiende moslim geworden en ging enige tijd door het leven als Sulaimon Saud. Zijn religieuze achtergrond is hij altijd trouw gebleven. Vredelievendheid, de liefde voor god en eenheid van het mensdom zijn naar eigen zeggen de belangrijkste zaken in zijn leven geweest “en die hebben rechtstreeks te maken met mijn muziek”, zo verklaarde hij eens.
Die muziek was daarom volstrekt eigen aan zijn persoon. McCoy Tyner vertikte het om buiten het akoestische kader van zijn piano te treden. Elektronica, synthesizers, samplers en computers heeft hij nooit toegelaten in zijn spel. Die enigszins conventionele instelling had alles te maken met zijn bescheidenheid. Terwijl daar in zijn spelopvatting niets van was te merken. Hij creëerde een rijk en vol geluid en was een onbegrensde en lyrische improvisator. En hij creëerde het typische Tyner-handelsmerk: krachtige akkoordenreeksen met de linkerhand, die de eerste tel van de maat en het tonale centrum van de muziek in bedwang hielden. En altijd voortdrijvend waren. Zijn blokakkoorden en pentatonische toonladders (toonladders die bestaan uit vijf tonen uit majeur en mineur) waren wellicht voorboden van zijn latere zoektochten naar nieuwe geluiden uit Afrikaanse en Aziatische culturen.
Een schitterend voorbeeld van dit handelsmerk is McCoy Tyners bijdrage aan de Coltrane-klassieker Afro Blue. In de versie op Coltrane Live at Birdland omspant de hamerende linkerhand de wijdlopige improvisatie van de rechter, waar Coltrane een voor zijn doen uiterst melodieuze vitrage op sopraansaxofoon overheen spant. Hetzelfde geldt voor Tyners aandeel in Impressions, waarbij hij al in de eerste drie noten het thema van dit sleutelwerk van Coltrane aan de oppervlakte brengt. En wat te denken van zijn bijdrage aan Alabama – eveneens van Coltrane Live at Birdland – de bijtende aanklacht tegen de aanslag van de Ku Klux Klan op 15 september 1963 in Birmingham, Alabama, waarbij vier zwarte meisjes omkwamen. McCoy Tyner spijkert de compositie, waarover de klagende tenorsaxofoon van Coltrane soleert, volledig dicht met een waar piano-onweer. Als om duidelijk te maken: dit mag en kan nooit meer gebeuren.
Nadat McCoy Tyner het Coltrane Quartet had verlaten, werd het heel even stil rondom hem. Hij sloot zich aan bij Art Blakey’s Jazz Messengers, speelde onder andere met Joe Henderson en ging opnemen bij Blue Note. Nadien gevolgd door opnamen bij Milestone, waar hij in 1972 het schitterende Sahara uitbracht. Composities van Coltrane waren overigens nooit ver weg, maar ook Afrikaanse en Aziatische invloeden slopen zoetjesaan in zijn muzikale concept. Hij ging ook koto, clavecimbel en celeste bespelen. Dat was allemaal in de jaren zeventig, na de free jazz opnieuw een belangrijke periode in de jazz omdat fusionmuziek opgang maakte. Jazzrock was daar het treffendste voorbeeld van. Sommigen karakteriseren McCoy Tyner – door de fusies die hij samensmolt – als jazzrockmusicus, maar die bewering slaat nergens op. Tyner heeft zich nooit op dat vlak begeven.
McCoy Tyner is ook de man die de triovorm in de jazz onderzocht en uitbouwde. Hij verbond in de jaren tachtig musici van divers pluimage als Ron Carter, Tony Williams, Art Davis, Stanley Clarke, Al Foster en zijn ‘oude maat’ Elvin Jones aan zich. Een decennium later ging hij experimenteren met big bands en speelde hij onder andere met tenorsaxofonist Michael Brecker. Met de McCoy Tyner Big Band haalde hij twee Grammy Awards binnen. Later ging hij toeren met de McCoy Tyner Latin All Stars. Halverwege de jaren negentig keerde hij terug naar kleinere bezettingen en ging hij zich bezig houden met solo-opnamen.
In het eerste decennium van deze eeuw richtte McCoy Tyner zijn eigen label McCoy Tyner Music op. Hij nam muziek op met onder andere tenorsaxofonist Joe Lovano, contrabassist Christian McBride, drummer Jeff ‘Tain’ Watts, de gitaristen John Scofield, Bill Frisell en Marc Ribot, banjospeler Bela Fleck, contrabassist Ron Carter – met wie hij in het verleden al zo vaak samenwerkte – en drummer Jack DeJohnette. En in juli 2017 riep Tyner op het North Sea Jazz Festival nog heftige emoties op door zijn toen twee weken daarvoor overleden collega Geri Allen te eren, met wie hij eigenlijk samen zou optreden.
Toen al sukkelde hij met zijn gezondheid, die daarna alleen maar slechter werd. De doodsoorzaak op 6 maart werd niet bekend gemaakt, maar het ligt in de lijn der verwachting dat de pianoreus McCoy Tyner het leven dat hij in interviews zo vaak als mooi bezong, opgebrand heeft moeten overgeven aan de dood. Wellicht in berusting, want zei hij ooit eens niet tegenover jazzgoeroe Nat Hentoff: “Voor mij zijn het leven en de muziek één. Ik ontdek steeds meer in muziek naarmate ik meer over mezelf leer, over mijn omgeving, over alle verschillende zaken die het leven bevat.”
RINUS VAN DER HEIJDEN
Foto’s TOM BEETZ