Anton Goudsmit was ooit de leerling van Maarten van der Grinten. Hoewel hun beider speelwijzen ver uiteen lopen, zijn er zeker overeenkomsten tussen leraar en leerling. Beiden zijn nauwelijks in een vakje te stoppen, doen wat ze leuk en vooral noodzakelijk vinden. Als JazzNu op een zondagmiddag bij Maarten van der Grinten op bezoek gaat, is de gitarist samen met zangeres Martha Jane Settler volop bezig met het mixen van de muziek voor het nieuwe album van Martha Jane & The Talisman. Het is een van de groepen van Maarten van der Grinten. Eerder maakte hij furore met het trio DIG d’DIZ en het Van der Grinten-(Benjamin) Herman Quartet. Ook vormde hij een duo met collega-gitarist Jesse van Ruller. Maarten van der Grinten studeerde in 1987 af aan het Conservatorium van Hilversum, waar hij Wim Overgaauw als docent had. Een jaar later ging hij naar de New Yorkse Manhattan School of Music, waar hij een jaar lang compositie studeerde. Wat hij in zijn 54-jarige leven aan muzikale ervaringen opdeed, is in twee uitspraken van hem samen te vatten: “Muziek is wat klinkt, niet wat had moeten klinken.” En: “Het mooie van jazz is dat je moet klinken of het elk moment fout kan gaan.” Kan niet anders dan een mooie Jazz-tafette-aflevering opleveren, ditmaal vanuit hartje Amsterdam.
Waar ben je op dit moment mee bezig?
Met Martha Jane & The Talisman ben ik de presentatie van een nieuwe EP, volgende maand in Paradiso, aan het voorbereiden. Het wordt een multimediaproject met beeld en geluid, beeldende kunst en video. Martha en ik zijn behalve auditief ook beeldend ingesteld. En daar waar de faciliteiten er voor zijn, gaan we dat ook gebruiken. De muziek van Martha Jane & The Talisman is even beeldend als jazz, maar er is ook sprake van andere elementen: live-loops, country, slidegitaar. Ik heb in deze groep evenveel vrijheid als dat ik in een normaal jazzoptreden nastreef.
Martha: Ik ken Maarten vanaf 2010. Ik had toen samen met Mathilde Santing een radioprogramma, waar Maarten een keer te gast was. We zijn daarna gaan samenwerken en hadden al snel zestig liedjes. Ik heb wel conservatorium gedaan, maar dan de popopleiding en heb daardoor van jazz niet de achtergrondkennis zoals Maarten. Maar hij heeft mij er wel de passie van overgedragen.
Maarten: Ik houd van liedjes, ben altijd gespitst op melodieën. Mensen die hebben gestudeerd hebben het waanidee dat melodie uit akkoorden voortkomt, maar het omgekeerde is waar. Bij jazzmusici zie je vaak dat ze uitgaan van wat uit hun binnenste voortkomt. In de beperking vind je vrijheid. Mensen die alleen met akkoorden bezig zijn, denken dat altijd van daaruit moet worden gewerkt. Dat is zwaar overschat. Waarom is Ornette Coleman zo fantastisch? Omdat hij zo harmonisch is!
Welke herinneringen aan je carrière zijn je het dierbaarst?
Ik speelde eens met het Jazz Orchestra of the Concertgebouw op de UIT-markt in Amsterdam. Ik had voor (gitarist en leermeester) Wim Overgaauw een liedje gemaakt voor het moment dat ik vermoedde dat hij was gestorven. Dat bleek zo te zijn. Het werd een troostliedje voor zijn vrouw: ik speelde twee minuten in mijn eentje voor een barstensvol Concertgebouw. En héél dierbaar denk ik terug aan het moment dat ik eens in een platenzaak Blues and the Abstract Truth hoorde van Oliver Nelson. Met onder andere Bill Evans op piano, Eric Dolphy op fluit en altsaxofoon en Freddie Hubbard op trompet. En Oliver Nelson als componist en cerebrale solist. Voor mij is dat nog altijd de ultieme jazzbeleving. Het was het moment dat ik besloot met jazz door te gaan. Ik was zeventien jaar, maar zag door deze plaat ineens structuur in een abstracte wereld.
Waarom doe je graag wat je doet?
Noodzaak. Er is geen keuze.
Wanneer is je passie voor jazz ontstaan?
Ik ben als kind begonnen als drummer, maar had geen flauw idee van muziek. Ik woonde nog in Limburg en ging naar Pinkpop om flesjes te rapen. Van het statiegeld heb ik mijn eerste hihat gekocht. Op 12-jarige leeftijd ben ik overgegaan naar de gitaar. Ik had een docent met een open ‘mind’. Hij was van alle markten thuis; Bach, Beatles, ook Antônio Carlos Jobim. Die docent wekte mijn interesse voor jazz. Het Real Book was toen net uit, ik heb het onder rembours aangeschaft. Het boek bleek een ware schatkamer met al die akkoorden en liedjes. Eigenlijk begon het daarmee. Voor veel mensen is het overigens een verkeerde instap geweest, doordat ze het Real Book verkeerd gebruikten.
Van welke ontwikkeling in de jazzgeschiedenis had je onderdeel willen zijn?
De jazzmuziek van eind jaren vijftig heb ik altijd bijzonder gevonden. George Russell bijvoorbeeld. Die periode betekende de uitontwikkeling van het hele beboptijdperk. De muziek was heel beeldend en abstract, ritmisch en met een enorm oog en oor voor sound. Sound is voor mij een heel belangrijk gegeven in jazz, sound is minstens zo belangrijk als improvisatie. Ik ben overigens blij dat ik nu leef, hoor. Je kunt nog steeds dingen ontwikkelen. Jammer dat ze zo moeilijk aan de man zijn te brengen is, er is zoveel aanbod. Wat ik nu aan het doen ben vind ik echt ‘excited’. Alle nieuwigheden, zoals de combinatie met Arabische muziek (Maarten van der Grinten speelt mee op, en is een van de arrangeurs van de vorig jaar uitgebrachte cd Washwishni van de Libanese zangeres Rima Khcheich, rvdh). Er zijn genoeg ontwikkelingen waar ik deel van uitmaak. Jazz is van huis uit heel toegankelijke muziek. Ik vind het jammer dat dit tegenwoordig niet altijd het geval is en zij blijft steken in een te intellectuele benadering.
Wat is het bizarste dat je ooit mee hebt gemaakt tijdens een concert?
Ik had eens een trio-‘gig’ op een boot, The Princess. Toen ik de loopplank op ging staarden zeven geparkeerde rollators mij aan. We stelden onze spullen op bij een mini-dansvloertje naast een goedkoop keyboard. Even later stond het oostblokachtige vrouwelijke personeel verkleed in Russische klederdracht klaar op de dansvloer. De ruim besnorde schipper had een kozakkenmuts op en startte op het keyboardje een goedkope demo. Er volgde een Ivan Rebroff-act inclusief versnellend kozakkendansje van de dames. Nog voor ik was bijgekomen van de schok kondigde de schipper ons aan:’ Ja dames en heren en dan nu: Russische jazz’. Wij mochten onszelf en een boot vol grijze bolletjes drie kwartier overtuigen van ons bloeiende Russische jazzvocabulaire. Het was een surrealistische droom!
Waar vind je inspiratie?
Ik vind het leuk om parallellen te zien met boeken. En ik ga vaak naar de film. Ik raak ook geïnspireerd door andere muziek, door Stravinsky bijvoorbeeld. Beeldende kunst vind ik ook interessant, al is het maar om een vertaalslag te maken van hoe het daar aan toe gaat.
Wat is het spannendste dat je ooit hebt ondernomen?
We moesten met onze groep DIG d’DIZ spelen voor een Eurovisie-uitzending. Die uitzending vond op tien plekken tegelijk plaats. Bij DIG d’DIZ hadden we als uitgangspunt dat we geen setlijsten samenstelden. Maar radiomensen willen weken van tevoren zo’n setlijst zien. Jan Voogd, Jan Menu en ik stonden klaar, overlegden even met elkaar hoe te beginnen en… boem, daar startten we. Dat was spannend en het werkte, het was de ultieme uitwerking van een concert.
Welk muziekstuk of album heeft voor jou een speciale betekenis?
Speak No Evil van Wayne Shorter, Kind of Blue van Miles Davis en Apollon Musagète van Igor Stravinsky. En niet te vergeten Éclairs sur l’Au-delà van Olivier Messiaen, dat ik voor het eerst hoorde toen ik bij Tower Records in Boston aan het rondneuzen was.
Wat neem je altijd met je mee?
Ik heb altijd een plectrum en een slide in mijn broekzak. En ik heb altijd mijn telefoon en gitaar bij me. Ik heb een jaar in New York gestudeerd. Het eerste wat ik daar deed was mijn Ibanez-gitaar inruilen voor een Epiphone Triumph uit 1950. Die neem ik nog vaak mee. Alles wat iemand met zijn nagels op de gitaarsnaren doet, doe ik met mijn plectrum, een Dunlop Ultex 1-14. Ik gebruik dit merk al tien jaar. Ik heb er wel tachtig op mijn bureau liggen.
Welke actualiteit heeft je aandacht?
De hedendaagse ontwikkeling dat we allemaal door iedereen voor de gek worden gehouden. In de luren gelegd door een maatschappij die alleen maar is gericht op eigen gewin. Ik denk dan aan de tv-serie Dirty Money, het VW-sjoemelschandaal. De fascinatie voor internet heeft inmiddels plaats gemaakt voor enorme scepsis. Daarom ben ik heel blij met de vrije pers, waar ik zeker De Correspondent toe reken.
Wie is je grote voorbeeld buiten de jazz?
Picasso is mijn held. Hoe hij in de traditie is gedoken en daar zijn eigen draai aan heeft gegeven vind ik fantastisch. Hij had altijd inspiratie. Die roep je op, daar kun je niet op gaan zitten wachten. De gelegenheid ervoor moet je zelf scheppen.
Martha: Een basisidee komt als je er echt voor gaat zitten. Je moet je dag en je leven zodanig in gang zetten dat je daardoor inspiratie krijgt.
Wat intrigeert je aan je instrument?
De imperfectie ervan vind ik zo leuk. Ik heb lange tijd gedacht dat op een piano alles kan. Op een gitaar met zijn zes snaren kun je bijvoorbeeld noten niet lang aanhouden. Op een gitaar moet je altijd iets invullen voor de luisteraar. Je hebt een enorm scala aan geluidsmogelijkheden waar je gebruik van kunt en moet maken. Ook stilistisch is een gitaar een ongelooflijk instrument. Hij gaat door alle genres heen.
Wat heb je geleerd van je muziek?
Ik heb één stelling over muziek die ik altijd toepasbaar vind: Muziek is wat klinkt, niet wat had moeten klinken. Hetzelfde geldt voor het leven.
Wat wilde je vroeger altijd worden?
Ik ben altijd met muziek bezig geweest. Maar tot mijn zeventiende heb ik nooit gedacht dat ik musicus wilde worden. Ook niet wat dan wel, trouwens. Ik meldde me ooit aan op de opleiding industrieel ontwerper in Delft. Op dat moment zag ik ergens dat je ook een jazzopleiding kon volgen. Ik meldde me op het conservatorium in Hilversum aan en kreeg het advies: probeer het voor een jaar. Na drie maanden was ik verkocht.
Wanneer ervaar je de vrijheid te falen?
Altijd. Op een podium is dat een van de spannende dingen. Falen is een heel definitief iets. Dat het er anders uitkomt dan je dacht is waar mijn motto dat ik zojuist noemde, over gaat. Dan kun je niet falen. Het is heel belangrijk dat je fouten kunt blijven maken. Dat is het bewijs dat je iets probeert. Het mooie van jazz is dat je moet klinken of het elk moment fout kan gaan.
Welke ontwikkeling in de jazz juich je toe?
Het toelaten van andere stijlen. Alles wat de spirit en de vrijheid van jazz kan ondersteunen, mag in de muziek.
Met wie werk je graag samen?
Met Martha natuurlijk. En met Henk Zomer is het altijd geweldig, net als met DIG d’DIZ. Bovendien vind ik het heel fijn om met mensen van oudere generaties te spelen. Zij kunnen je altijd iets bijbrengen wat nergens staat: je leert altijd iets tussen de regels door. Als je het over Theo Loevendie hebt met wie ik elke maand speel, kun je niet omschrijven wat hij je bijbrengt. Ik droom er trouwens van nog eens met Joey Baron te spelen.
Martha: Daar ben ik echt jaloers op, al die generaties bij elkaar in de jazz.
Welke dromen liggen nog voor je?
Ik heb het idee dat ik in mijn carrière nog verder kan komen, nog meer mensen kan bereiken. Ik zou het prettig vinden als ik mensen op straat zou tegenkomen die een liedje van Martha en mij zouden neuriën. Verder wil ik op korte termijn een plaat maken met Jos Machtel en Henk Zomer. Op Spotify heb ik een ‘playlist’. Tot mijn verbazing zag ik laatst dat er 250 liedjes op staan.
Aan wie geef je het Jazz-tafette stokje door?
Aan Juraj Stanik. Ik vind hem een waanzinnige pianist. Hem kun je evenmin gemakkelijk in een hokje duwen. Juraj is iemand die veel meer licht verdient. Hij krijgt van mij het Jazz-tafette stokje.
RINUS VAN DER HEIJDEN
Foto’s GEMMA VAN DER HEYDEN