Bart van Helsdingen is drummer. Jazzdrummer. Maar ook promotor van het edele slagwerk. ‘Al zijn hele leven lang’ verzorgt hij schoolconcerten, zo’n twintig tot vijfentwintig per jaar. Die zelf uitgesproken tijdsaanduiding mag je met een grove korrel zout nemen, een kwart eeuw benadert de realiteit beter. Bart van Helsdingen is verder een reiziger en wellicht ook nog een hippie van de laatste generatie. Hij leeft in Amsterdam, heeft een pied-à-terre in Limburg en een tropenhuisje op Curaçao. Tussen de blokken schoolconcerten die hij ‘doet’ reist hij. Vanuit de Bim-scene startte hij naar eigen zeggen met avant-gardejazz en kwam daarna terecht bij uiteenlopende musici als Vera Vingerhoeds, Arnold Dooyeweerd, Django Edwards, Carel Kraayenhof en Johnny Meijer. Ook bij Available Jelly maakte hij furore. Via zijn eerste album ‘Syrinx’ kwam hij uit bij het componeren van muziek; hij schreef voor films, theater, publieke omroepen en reclame. Bart van Helsdingen is een waardige stokjesdrager voor deze JAZZ-tafette-aflevering.
Waar ben je op dit moment mee bezig?
Ik ben net terug van een verblijf van een half jaar op Curaçao en ben nog bezig met dat terugkomen. Ik heb daar een luchtkasteel gebouwd. Hier was door corona toch niets te doen. Daar ook niet, maar toch was het op Curaçao beter. Ik heb er een huisje, een oude plantagewoning. Ik dacht daar een luchtkasteel te bouwen, heb dat gedaan bovenop een heuvel. Een veel simpeler gebouwtje dan dat tropenhuisje van me.
Welke herinneringen aan je carrière zijn je het dierbaarst?
Dat zijn de optredens waarbij de voorstelling gedeeltelijk wordt gecombineerd met het gewone leven. Ik speelde eens in een club ik Luik, met een vibrafonist. Na het concert gingen de stoelen aan de kant en werd er gedanst. Met het trio Azilut ! toerde ik langs kastelen in Wales. Na de concerten ging er een zaal open, werd er met het publiek gegeten en gedanst. Ging het dus om kunst en ontspanning.
Waarom doe je graag wat je doet?
Omdat ik me door muziek het best kan uitdrukken. Taal is lastig, zonder in een Babylonische spraakverwarring terecht te komen.
Wanneer is je passie voor jazz ontstaan?
In mijn pubertijd. Ik heb veel familieleden die deel uitmaken van klassieke orkesten. Ik werd ook geacht klassiek te gaan spelen. Ik wilde me daar tegen afzetten en hoe kan dat beter dan met heftige jazz? Iedereen dacht: die Bart spoort niet echt. Ik begreep het zelf ook niet, wel dat iets in jazz me aantrok. Later vond ik het leuk om te kijken of ik dat ook kon, zo muziek maken.
Van welke ontwikkeling in de jazzgeschiedenis had je onderdeel willen zijn?
Ik hoop dat ik onderdeel van nú ben, dat ik op mijn manier daar iets aan bijdraag. Ik besta op piepkleine schaal, maar ben wel enorm in muziek geïnteresseerd.
Wat is het bizarste dat je ooit mee hebt gemaakt tijdens een concert?
We waren eens met Available Jelly op tournee in Italië, toen we door RAI Uno werden uitgenodigd voor een televisieoptreden, live met publiek in een gigantische hal. De opnameleider was aldoor niet tevreden met wat we speelden. Na drie mislukte ‘takes’ werd er een enorme draaimolen het podium opgereden. Wij moesten in een van de draaibakjes plaatsnemen met instrument en al. Vervolgens kwamen vijf beeldschone Italiaanse meisjes in roze tutu’s met een suikerspin naast ons zitten. De draaimolen werd in beweging gezet en toen was de opnameleider wel tevreden.
Waar vind je inspiratie?
Ik denk in de schoolconcerten, die doe ik al zolang als ik leef. Op basis- en middelbare scholen worden zo’n tweehonderd leerlingen in de aula bijeen gedreven. Ik verzorg dan een solo-optreden, vertel verhalen en leg uit. Duidelijkheid scheppen in moeilijke muziek vind ik zo mooi, daarmee ga ik aan de slag, is erg inspirerend. Ik merk dat tegenwoordig leerlingen vaker gaan dansen, vroeger gebeurde dat niet. Ik doe die schoolconcerten door het hele jaar heen, meestal in drie periodes per jaar. Daar tussendoor reis ik. Nu is de zaak door corona helemaal ingestort. In september vorig jaar heb ik nog een paar jazzconcerten gedaan, onder meer in Alto in Amsterdam. Ik doe normaal zo’n twintig, vijfentwintig schoolconcerten per jaar en soms verzorg ik ook workshops. Ik leef in mijn eentje, van dit alles kan ik rondkomen.
Wat is het spannendste dat je ooit hebt ondernomen?
Zaken die ik niet beheers. Drummen gaat me prima af, als ik al eens de mist in ga, bluf ik me eruit. Ik speel ook steelpan, dat instrument beheers ik helemaal niet. De noten op zo’n steelpan staan door elkaar, ik heb de vakjes uit mijn hoofd geleerd. Ik speel dan de noten opeenvolgend, maar als ik een vakje mis, weet ik niet hoe ik verder moet. Dat is zó spannend, gebeurt nogal eens. En daar kan ik me niet uit bluffen!
Welk muziekstuk of album heeft voor jou een speciale betekenis?
Het Syrinx-album (1998) dat ik zelf heb gemaakt. Het was mijn eerste album, waar ik erg trots op ben. Het heeft veel teweeg gebracht. Bij Oibibio (voormalig spiritueel centrum in Amsterdam, rvdh) gaf ik de plaat in consignatie. Daar werd hij gespot door een regisseuse, die muziek van dat album gebruikte voor een documentaire. Daardoor heb ik nadien veel muziek geschreven voor onder meer films.
Wat neem je altijd met je mee?
Mijn hond. Altijd. Letterlijk. Ook naar de schoolconcerten. In jazzclubs ligt hij bij mijn bass drum. De hond kan niet zonder mij, als ik er niet ben, vernielt hij de boel.
Welke actualiteit heeft je aandacht?
Corona, corona, corona. Ik volg de ontwikkelingen, probeer ook de tegenstem te horen. De gevolgen van corona zijn zo waanzinnig, daar heb ik niet genoeg bij stil gestaan.
Wie is je grote voorbeeld buiten de jazz?
Mijn moeder. Ze is inmiddels een oude, wijze vrouw. Ze is 88 jaar en behoorlijk bij de pinken. Ze is wijs zoals oude mensen kunnen zijn. Ik ben blij dat ze er nog is.
Wat intrigeert je aan je instrument?
De mogelijkheid om verhalen te vertellen. Ritmische patronen gespeeld met mijn voeten ‘door te laten lopen’ en daaroverheen melodie en ritme te spelen. Dat is behoorlijk veelzijdig en aan de andere kant idioot. Iemand speelt harmonisch en ik sla er doorheen. Het is iets haast onmogelijks, maar wel uitdagend.
Wat heb je geleerd van je muziek?
Loslaten. Dat is het hoogst bereikbare. Toen ik honderd jaar geleden met Robert Rook begon te spelen, kwam ik uit de Bim-scene. Daar was ik dan klaar met een optreden en dacht: wanneer beginnen we? Of neem jazzcafé Alto, daar begin je om negen uur ’s avonds, maar rond middernacht ben ik door mijn repertoire heen. Robert Rook neemt me dan bij de arm en dan voel ik me zó vrij. Dát is loslaten en dit wil ik verder ontwikkelen.
Wat wilde je vroeger altijd worden?
Drummer. Ik heb nooit getwijfeld. Ik was 12, 13 jaar toen ik op dat idee kwam. Mijn vader had heel andere gedachten, hij vond het niks, nam het niet serieus. Hij accepteerde niet dat ik van de middelbare school af ging en voor het conservatorium koos. Het liep zo hoog op dat ik het huis uit moest. Hij dacht dat ik minstens medicijnen of rechten ging studeren, om verzekerd te zijn van een basisinkomen. Maar ik heb nooit spijt gehad van mijn keuze.
Wanneer ervaar je de vrijheid te falen?
Falen heeft een heel negatieve klank. Niemand wil falen. Ik heb lang nagedacht over deze vraag. Ik wil verbinden om los te kunnen laten. Ik wil me veilig, geborgen voelen. Dan durf ik te falen.
Welke ontwikkeling in de jazz juich je toe?
Ik heb het idee dat traditionele jazz niet meer kan. Nu wordt er steeds meer naar vormen gezocht voor verandering; klankkleur, ritme, instrumentatie. Oude mannen sterven uit, nu zijn er zoveel jonge musici en nieuwe dingen. Ik wil dat ook met Robert Rook gaan doen, maar we zijn er wel laat mee.
Met wie werk je graag samen?
Met Robert Rook en Rinus Groeneveld. Tussen hen en mij lopen allemaal verbindingen. Het heeft alles met vriendschap te maken. Ik ben geen schnabbelaar en daardoor stijgt Robert boven alles uit.
Welke dromen liggen nog voor je?
Dat ik me nog beter kan uitdrukken in muziek. Dat ik muziek nog toegankelijker kan maken. Waar ik vroeger op neerkeek, is nu heel anders. Ik vind het een uitdaging iets moeilijks op een simpele manier te brengen. Ik ben nogal eens in Afrika geweest, vaak om auto’s te verkopen en om te spelen. Bandjes daar passen zich snel aan aan het publiek. Anders spelen ze voor lege ruimtes. Als je muziek een beetje intellectueel benadert en denkt daarmee voet aan de grond te krijgen, zien ze je daar als arrogant. Ik vind het waard me aan te passen en de situatie behapbaar te maken. Mijn vader was psychiater, hij maakte er een sport van medische denkbeelden en indrukken begrijpelijk te maken. Met schoolconcerten moet ik dat ook doen, onder meer met filmbeelden, computers, mijn steelpan en door leerlingen op het podium uit te nodigen. Ik probeer hen op die manier te verleiden en zo mijn muziek voor te schotelen.
Aan wie geef je het Jazz-tafette stokje door?
Aan Egbert van Gruythuyzen. Ik heb met hem gestudeerd. Ik ben zwaar onder de indruk van zijn talent. Hij is een gevoelig persoon, is onzeker terwijl hij zo goed is. Ik vraag me af: hoe kan hij overleven?
RINUS VAN DER HEIJDEN
Schermafbeeldingen GEMMA KESSELS